X (belanghebbende) was door Bulgarije in Den Haag gedetacheerd als nationaal lid van Eurojust. Hij heeft zijn auto met een diplomatiek kenteken geparkeerd zonder de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen. Daarvoor is aan hem een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. X neemt het standpunt in dat hij wegens zijn diplomatieke status is vrijgesteld van parkeerbelasting.
Hof Den Haag heeft geoordeeld dat X inderdaad is vrijgesteld op grond van artikel 34 Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer.
Het college van B en W van Den Haag is het niet met dit oordeel eens en heeft bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld. Het college betoogt dat het Hof een onjuiste, althans te strikte maatstaf heeft gehanteerd bij de uitleg en toepassing van artikel 34 van het verdrag.
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep echter ongegrond. Vrijstelling van parkeerbelasting kan niet aan diplomatieke ambtenaren worden ontzegd op grond van de uitzondering in voornoemd artikel 34 Verdrag van Wenen.
Conform Conclusie A-G IJzerman (NLF 2020/1903, met noot van Anneke Monsma).
BRON
Arrest in de zaak van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag tegen X te Z, Bulgarije (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 28 mei 2019, nr. BK-18/00814, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR18/635) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het College) heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 16 juli 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Belanghebbende was door Bulgarije gedetacheerd in Nederland als nationaal lid van Eurojust. Deze detachering was gegrond op artikel 2, lid 1, van het destijds geldende Besluit van de Raad van de Europese Unie van 28 februari 2002 betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken (Besluit 2002/187/JBZ, Pb EG L63/1). Belanghebbende ontleende aan de detachering de status van diplomatiek ambtenaar.
2.1.2. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 63,15 bestaande uit € 2,15 aan parkeerbelasting en € 61 aan kosten.
2.2.1. Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende heeft gesteld dat hij op grond van zijn diplomatieke status is vrijgesteld van parkeerbelasting. De heffingsambtenaar heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende niet is vrijgesteld van de parkeerbelasting omdat de parkeerbelasting een “heffing wegens bepaalde verleende diensten” is die in artikel 34, letter e, van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 (hierna: het Verdrag) is uitgezonderd van de in de aanhef van dit artikel opgenomen vrijstelling van belastingen en rechten voor diplomatieke ambtenaren.
2.2.2. Het Hof heeft het in 2.2.1 vermelde standpunt van de heffingsambtenaar verworpen. Dat de parkeerbelastingen belastingen en geen retributies (rechten) zijn, blijkt zowel uit de tekst van de desbetreffende wettelijke bepalingen als uit de Memorie van Toelichting inzake de wijziging van de Gemeentewet, de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966, de Wet op de rechtelijke organisatie en de Wet gemeenschappelijke regelingen inzake parkeerbelastingen (Kamerstukken II 1985/86, 19 405, nr. 3), aldus het Hof.
2.3.1. Het middel richt zich tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof en betoogt dat het Hof een onjuiste, althans te strikte maatstaf heeft gehanteerd bij de uitleg en toepassing van artikel 34, letter e, van het Verdrag.
2.3.2. De uit het volkenrechtelijk gewoonterecht voortvloeiende interpretatieregels houden in dat verdragen moeten worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag.
2.3.3. Artikel 34, letter e, van het Verdrag – uitgelegd overeenkomstig de in 2.3.2 genoemde interpretatieregels – moet aldus worden begrepen dat heffingen die uitsluitend dienen als een bijdrage van de gebruiker in de kosten van verleende diensten zijn uitgesloten van de in de aanhef van artikel 34 van het Verdrag neergelegde vrijstelling.
2.3.4. De door het Hof aangehaalde parlementaire geschiedenis laat zien dat de parkeerbelasting niet uitsluitend wordt geheven als retributieve vergoeding voor individuele prestaties van de gemeente aan parkeerders, maar ook als instrument in het kader van de parkeerregulering. Vrijstelling van parkeerbelasting kan daarom niet aan diplomatieke ambtenaren worden ontzegd op grond van de uitzondering in artikel 34, letter e, van het Verdrag. Hetgeen in het middel wordt aangevoerd inzake internationaal gebruik en de toepassing van internationaal gewoonterecht voert niet tot een ander oordeel. Het middel faalt.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2020.