Samenvatting
Uit het voorstel van wet:Artikel IDe Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
B. In artikel 5.2, eerste lid, komt de tabel te luiden:
Van het gedeelte van de grondslag dat meer bedraagt dan |
maar niet meer dan |
wordt toegerekend aan rendementsklasse I |
en wordt toegerekend aan rendementsklasse II |
€ 0 |
€ 50.000 |
67% |
33% |
€ 50.000 |
€ 950.000 |
21% |
79% |
€ 950.000 |
- |
0% |
100% |
Update 20 oktober 2020
Nota naar aanleiding van het verslag: p. 19
Schijfgrenzen
Op de vraag naar de achtergrond van de verlaging van de startbedragen van de tweede en derde schijf wordt gemeld dat deze wijziging niet is gerelateerd aan doeltreffendheid en/of doelmatigheid. Het kabinet stelt dat de nieuwe grenzen slechts een simpel veelvoud zijn van dit nieuwe heffingvrij vermogen. Deze voorkeur voor mooie, ronde getallen betekent evenwel een beperkte daling van het begin van de tweede en de derde schijf ten opzichte van de schijfgrenzen zoals die bij normale indexering zouden zijn geweest. Het betekent echter ook een hogere belastingopbrengst door de stijging van de lastendruk. Vermogens vallen per 2021 immers iets eerder in de tweede en derde schijf. De vreugde over het ontstaan van fraaie, afgeronde getallen is evenwel van korte duur:
‘Overigens zullen zonder nadere wijzigingen het heffingvrij vermogen en de schijfgrenzen in 2022 normaal geïndexeerd worden en dus geen afgeronde bedragen meer zijn.’
Dat doet vermoeden dat budgettaire redenen de doorslag hebben gegeven voor deze aanpassing.
Artikel 5.2 Wet IB 2001
1Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 0,07% van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, vermeerderd met 5,28% van het gedeelte van die grondslag dat behoort tot rendementsklasse II (forfaitair rendement). De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. De omvang van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, onderscheidenlijk rendementsklasse II, wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel.
Van het gedeelte van de grondslag dat meer bedraagt dan |
maar niet meer dan |
wordt toegerekend aan rendementsklasse I |
en wordt toegerekend aan rendementsklasse II |
€ 0 |
€ 50.000 |
67% |
33% |
€ 50.000 |
€ 950.000 |
21% |
79% |
€ 950.000 |
– |
0% |
100% |
2Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt bij de toepassing van het eerste lid uitgegaan van het op grond van artikel 2.17 aan hem toegerekende gedeelte van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen is de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de belastingplichtige en zijn partner voor zover die gezamenlijke rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner.3Indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar nog niet binnenlands belastingplichtig is, of indien de binnenlandse belastingplicht gedurende het kalenderjaar anders dan door overlijden eindigt, wordt eveneens uitgegaan van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar maar wordt het voordeel uit sparen en beleggen naar tijdsgelang herleid, waarbij gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd.