Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie(92)
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

X heeft een derde van de eigendom van 47 huurwoningen in de zin van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: Wet II). De WOZ-beschikkingen van de huurwoningen zijn op naam van X gesteld. X heeft in 2014 in totaal een bedrag van € 26.328 aan verhuurderheffing voldaan.

Rechtbank Den Haag heeft het beroep van X tegen de verhuurderheffing ongegrond verklaard. De verhuurderheffing is niet in strijd met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM. Er is evenmin sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel en/of het verbod van willekeur. Ook de stelling van X dat de vrijstelling van 10 woningen zoals bedoeld in artikel 1.6 Wet II voor iedere (mede)eigenaar van de 47 huurwoningen dient te gelden, zodat in dit geval een vrijstelling voor 30 huurwoningen moet worden toegepast, wordt door de Rechtbank verworpen.

Het door X ingesteld hoger beroep wordt door Hof Den Haag gegrond verklaard.

Het Hof acht sprake van een overduidelijke onevenredigheid van de behandeling van verhuurders/mede-eigenaar en verhuurders/enig-eigenaars. De wetgever heeft voor deze overduidelijke onevenredigheid van de behandeling slechts één rechtvaardiging en dat is zijn wens om de verhuurderheffing te kunnen heffen van degene aan wie de WOZ-beschikking is gegeven. De wetgever heeft aldus de belangen van de benadeelde belastingplichtigen, zoals X, aan het belang van de belastingadministratie opgeofferd. Volgens het Hof heeft de wetgever hiermee zijn ruime beoordelingsvrijheid overschreden. Om dit te verhelpen dient artikel 1.3 Wet II in gevallen als de onderhavige zo te worden toegepast dat de Inspecteur ieder van de mede-eigenaren in de verhuurderheffing kan betrekken voor een evenredig deel van de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen waarvan zij bij aanvang van het kalenderjaar mede-eigenaar zijn, verminderd met een evenredig deel van het aantal huurwoningen (met een maximum van 10) vermenigvuldigd met de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen. De verhuurderheffing wordt aldus met een bedrag van € 4.032 verminderd.

De procedures over de verhuurderheffing bewegen zich langs inmiddels vertrouwde lijnen.

Eerst komt de vraag aan de orde of de verhuurderheffing in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. De op belanghebbende rustende bewijslast is loodzwaar en ook hier lukt het belanghebbende niet te onderbouwen dat zij wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Interessant daarbij is dat er bij het leveren van dit bewijs volgens het Hof géén rekening mag worden gehouden met de vermogensrendementsheffing die ter zake van de woningen is verschuldigd, ondanks het feit dat dit verband met de exploitatie van de woningen evident is. Belanghebbende had in haar rendementsberekening mijns inziens terecht rekening gehouden met de vermogensrendementsheffing, maar het Hof corrigeerde deze post. Wat vervolgens opvalt is dat het Hof wél waarde hecht aan het eventueel door belanghebbende genoten inkomen dat niet afkomstig is uit de verhuur van de in de verhuurderheffing betrokken woningen. Dat lijkt mij niet relevant; het zou mijns inziens slechts moeten gaan om het nettoresultaat uit de exploitatie van de woningen waaruit de verhuurderheffing moet worden gedekt. Ik acht de benadering van het Hof op dit onderdeel niet consistent en ook onjuist.

De tweede vraag betreft de toerekeningsfictie in situaties van mede-eigendom. Deze fictie houdt in dat de belastingplicht voor de verhuurderheffing afhankelijk is van de tenaamstelling van de WOZ-beschikking. A-G Wattel concludeerde eerder in niet mis te verstane bewoordingen dat deze fictie in strijd is met het discriminatieverbod (als de tenaamstelling van de WOZ-beschikking is gebaseerd op leeftijd) en voorts leidt tot schending van het gelijkheidsbeginsel en willekeurige belastingheffing. Het Hof maakt dankbaar gebruik van deze conclusie en oordeelt dat sprake is van een schending van het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel. Ongelijke gevallen (volle eigendom respectievelijk mede-eigendom) worden volgens het Hof niet naar de mate van hun ongelijkheid behandeld; er is sprake van een overduidelijke onevenredigheid in de behandeling. Daarmede bleef er geen spaan heel van het oordeel van de Rechtbank op dit punt.

Metadata

Rubriek(en)
Overig
Belastingtijdvak
2014
Instantie
Hof Den Haag
Datum instantie
15 juni 2017
Rolnummer
16/00336
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2017:1643
Auteur(s)
Gert-Jan de Ruiter
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2017/1581
Aflevering
6 juli 2017
Judoreg
NFB567
bwbr-eerste&artikel=1,bwbr0034553&artikel=1.3, 1.6

Naar de bovenkant van de pagina