Direct naar content gaan

Samenvatting

De gemachtigde van een belastingplichtige heeft in een alimentatiekwestie om uitstel van het onderzoek ter zitting verzocht omdat hij naar zijn in Q wonende zieke moeder moest. Het Hof heeft het verzoek niet ingewilligd.
Het Hof heeft aan de afwijzing van het verzoek drie gronden ten grondslag gelegd: (i) aan de gemachtigde was reeds eerder wegens zijn privé-omstandigheden uitstel verleend, (ii) beide keren is het verzoek zeer kort vóór de zitting ingediend, en (iii) de gemachtigde heeft na het eerste uitstel kennelijk geen maatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat hij in voorkomend geval een vervanger heeft dan wel dat de belastingplichtige zijn eigen zaak zou kunnen bepleiten, hoewel de gemachtigde telefonisch aan de griffiemedewerker heeft meegedeeld dat zijn echtgenote ter zitting zou kunnen verschijnen met de nader toegezegde stukken. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat een doelmatige procesgang zwaarder weegt dan het opnieuw uitstel verlenen van het onderzoek ter zitting. Tegen deze oordelen heeft de belastingplichtige cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad overweegt dat de rechter een tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen ingediend verzoek om uitstel van een mondelinge behandeling dient in te willigen tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak met redenen te worden omkleed.
Volgens de Hoge Raad is het Hof ofwel uitgegaan van een onjuiste opvatting door te oordelen dat indiening van het uitstelverzoek kort voor de zitting op zichzelf genomen reden vormt om inwilliging van dat verzoek te weigeren, ofwel heeft het niet gemotiveerd waarom de indiening van het uitstelverzoek in de omstandigheden van het geval niet als tijdig kon worden beschouwd.
Het Hof heeft voorts in het midden gelaten of van een gewichtige reden sprake was. In cassatie moet er daarom veronderstellenderwijze van worden uitgegaan dat van zo’n reden sprake was. Daarvan uitgaande, kon de omstandigheid dat aan de gemachtigde reeds eenmaal eerder uitstel was verleend geen reden vormen voor afwijzing van het tweede uitstelverzoek.
Ook de overweging van het Hof dat de gemachtigde, na inwilliging van een eerder verzoek om uitstel, kennelijk geen zorg heeft gedragen voor de mogelijkheid van vervanging, kan de afwijzing van het tweede uitstelverzoek zonder nadere motivering niet dragen. De gemachtigde had immers aan het Hof te kennen gegeven dat hij geen personeel in dienst had - over welke mededeling het Hof zich niet heeft uitgelaten - en niet gebleken is dat de gemachtigde in redelijkheid nog anderszins voor vervanging zorg had kunnen dragen. De door het Hof genoemde mogelijkheid dat de belastingplichtige zelf zijn zaak zou kunnen bepleiten kan evenmin een reden zijn om het uitstelverzoek af te wijzen omdat aan een belastingplichtige het recht toekomt zich te laten bijstaan of vertegenwoordigen door een gemachtigde.
Tenslotte vormt de enkele verwijzing door het Hof naar het belang van een doelmatige procesgang geen toereikende motivering om te kunnen aannemen dat in deze zaak onredelijke vertraging dreigt, en dat het belang dat met het vermijden van die vertraging gemoeid is bovendien zwaarder weegt dan het belang dat de gemachtigde ter zitting aanwezig zou kunnen zijn.
Gelet op het voorgaande verklaart de Hoge Raad het cassatieberoep gegrond en wordt de zaak verwezen. Conform A-G IJzerman.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2003
Instantie
HR
Datum instantie
28 januari 2011
Rolnummer
09/04360
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BN3529
ECLI:NL:PHR:2011:BN3529
bwbr0002320&artikel=28&lid=5,bwbr0005537&artikel=8:24&lid=1,bwbr0005537&artikel=8:56

Naar de bovenkant van de pagina