Direct naar content gaan

Samenvatting

Een NV houdt middellijk een deelneming in een Australische vennootschap (de Ltd). De NV heeft leningen verstrekt aan de Ltd. De daarop ontvangen rente is in Nederland belast. In 2004 worden de leningen omgezet in redeemable preference shares (hierna: RPS). Volgens de NV valt het daarop ontvangen dividend onder de deelnemingsvrijstelling.
De Inspecteur houdt het echter op belaste rente, onder andere omdat er nauwelijks stemrecht op deze shares bestaat, er sprake is van een vaste procentuele vergoeding alsmede van een vaste looptijd.
In beroep stelde Rechtbank Haarlem de Inspecteur in het gelijk.
Dit oordeel werd in hoger beroep door Hof Amsterdam ongedaan gemaakt; de deelnemingsvrijstelling is wel van toepassing.
Daarop stelde de Staatssecretaris cassatieberoep in.
Volgens A-G Wattel bieden de vastgestelde feiten voor de Hoge Raad onvoldoende houvast om zelf de geldverstrekkingen fiscaalrechtelijk te kwalificeren. Daarom stelt hij verwijzing naar de feitenrechter voor.
De Hoge Raad volgt hem echter niet en bevestigt het oordeel van het Hof.
Voor het antwoord op de vraag of voor de toepassing van artikel 13 Wet Vpb een geldverstrekking door een moedervennootschap aan haar dochtervennootschap als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, is de civielrechtelijke vorm die de partijen aan de geldverstrekking hebben gegeven in beginsel beslissend (vgl. HR 27 januari 1988, nr. 23919, BNB 1988/217).
De Staatssecretaris had in cassatie ook nog aangevoerd dat het Hof artikel 13 Wet Vpb en artikel 8:77 Awb, heeft geschonden door te oordelen dat door de omzetting van de langlopende geldlening in de RPS en het vervolgens aanmerken van de RPS als een deelneming geen sprake is van strijd met doel en strekking van de Wet Vpb, omdat vaststaat dat de omzetting geen reële economische betekenis heeft gehad en de uitkomst ertoe leidt dat een lek in de belastingheffing over de concernwinst ontstaat.
Ook op dit punt stelt de Hoge Raad hem in het ongelijk.
Het oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste opvatting omtrent de keuzevrijheid van de NV bij de vorm van financiering van een vennootschap waarin zij deelneemt. Benutting van die keuzevrijheid vormt, mede in aanmerking genomen de strekking van de deelnemingsvrijstelling, geen handelen in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb, aldus de Hoge Raad.
Het cassatieberoep wordt ongegrond verklaard.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2004
Instantie
HR
Datum instantie
7 februari 2014
Rolnummer
12/03540
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:224
bwbr0002672&artikel=10a&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina