Direct naar content gaan

Samenvatting

Op 19 december 2013 heeft X (belanghebbende) erfpacht- en opstalrechten ter zake van een complex, waaronder een kantoorgebouw, verkregen van een overdrager (hierna: C). Zij heeft ter zake daarvan overdrachtsbelasting voldaan. In november 2009 had C de Inspecteur verzocht om akkoord te gaan met de ‘verdiepingaanpak’ zoals opgenomen in het Btw-vastgoedbesluit 2009 (besluit van 14 juli 2009, CPP2008/137M), opdat elke etage van het kantoorgebouw voor de omzetbelasting en de overdrachtsbelasting als afzonderlijke onroerende zaak geldt (dat is van belang voor de btw-herzieningstermijn). De Inspecteur heeft zich akkoord verklaard. In mei 2011 heeft C de Inspecteur verzocht om de afspraak uit 2009 te bevestigen. Dat heeft de Inspecteur gedaan.

In geschil is of X te veel overdrachtsbelasting heeft voldaan.

Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat tussen C en de Inspecteur een afspraak is gemaakt over de kwalificatie van het kantoorgebouw voor omzetbelastingdoeleinden en dat artikel 37d Wet OB 1968 (overgang algemeenheid van goederen) meebrengt dat ook X daaraan gebonden is. De Inspecteur heeft volgens het Hof voorts terecht de gekapitaliseerde waarde van de canon en de retributie in de grondslag voor de heffing van de overdrachtsbelasting begrepen.

X heeft cassatieberoep ingesteld.

Volgens A-G Wattel is X niet gebonden aan een objectafbakening waarmee zij niet heeft ingestemd, laat staan onder uitdrukkelijk afzien van rechtsmiddelen. Indien de Hoge Raad meent dat artikel 37d Wet OB 1968 wél meebrengt dat een vaststellingsovereenkomst tussen C en de Inspecteur ook X bindt, moet de zaak volgens de A-G worden verwezen om te onderzoeken of tussen X en de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Het Hof heeft dat in het midden gelaten omdat het van de onjuiste opvatting uitging dat een akkoord met een standpunt dezelfde rechtsgevolgen zou hebben als een vaststellingsovereenkomst. Het komt er volgens de A-G dan op aan of de units op de derde en de vijfde etage kunnen worden bezien als zelfstandig voor de heffing van de omzetbelasting en de overdrachtsbelasting. Het Hof achtte de ‘afspraak’ tussen C en de Inspecteur ‘in lijn’ met het Btw-vastgoedbesluit 2009, daarmee kennelijk oordelende dat de derde en de vijfde etage niet op hun beurt uit meer zelfstandige gedeelten bestonden. Dit oordeel is volgens de A-G onvoldoende gemotiveerd.

Gelet hierop moet de zaak volgens de A-G worden verwezen.

Het oordeel van het Hof dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat de som van de koopsom en de gekapitaliseerde waarde van de canon en de retributie hoger is dan de waarde van de volle eigendom, is volgens de A-G in cassatie onaantastbaar.

De Belastingdienst kan privaatrechtelijk handelen. Een uiting hiervan zijn vaststellingsovereenkomsten. Het wordt mij in deze zaak niet duidelijk waarom de Belastingdienst meent dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst. Een enkele bevestiging van, zelfs een ‘akkoord’ met, een standpunt van de belastingplichtige is in beginsel geen overeenkomst. Hier is sprake van een door de Belastingdienst afgegeven beschikking in de zin van artikel 1:2, lid 2, Awb. Deze beschikking bindt de belastingplichtige niet, laat staan een overnemer van de onderneming van de belastingplichtige. Zelfs als sprake zou zijn van een vaststellingsovereenkomst, dan volgt uit de relativiteit van contracten, dat voor derden geen rechten of plichten voortvloeien uit overeenkomsten waar deze geen partij bij zijn. Het baart mij wel zorgen dat de staatssecretaris en de Inspecteur kennelijk menen dat ‘hun’ standpuntbepalingen belastingplichtigen binden.

De werkelijke vraag waar het om draait is op welk niveau van een onroerendezaakcomplex de eerste ingebruikname wordt getoetst. Uit onder andere het arrest Maierhofer volgt dat ‘onroerend goed’ een Unierechtelijk begrip is. Op grond van artikel 135, lid 1, onderdeel j, Btw-richtlijn jo. artikel 12, lid 1, Btw-richtlijn is de levering van gebouwen of delen van gebouwen vóór de eerste ingebruikname btw-vrijgesteld. Het HvJ besliste in het arrest Kozuba dat lidstaten niet de ruimte hebben om deze btw-vrijstelling van voorwaarden afhankelijk te stellen of te beperken. Deze gehele bepaling, en dus niet enkel de ‘eerste ingebruikneming’, maar ook het begrip (delen van een) gebouw, zijn dus Unierechtelijk. Het moment is wat mij betreft dan ook aangebroken om vragen te stellen aan het HvJ hoe deze begrippen uitgelegd moeten worden. Dat zou duidelijkheid moeten scheppen voor de vastgoedpraktijk, waar momenteel alle denkbare varianten toegepast worden: complex, deel-complex, verdieping, unit, enz.

Metadata

Rubriek(en)
Belastingen van rechtsverkeer
Belastingtijdvak
2014
Instantie
A-G
Datum instantie
7 november 2017
Rolnummer
17/02087
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:1281
Auteur(s)
Gino Sparidis
Meijburg & Co
NLF-nummer
NLF 2017/2923
Aflevering
14 december 2017
Judoreg
NFB1014
bwbr0002629&artikel=37d,bwbr0002629&artikel=37d

Naar de bovenkant van de pagina