Navordering uitbetaalde heffingskorting na verrekening belastingkorting bij partner
Hof Den Bosch, 3 juni 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(44)
- Commentaar NLFiscaal(8)
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in haar aangifte IB/PVV 2014 verklaard dat zij voldoet aan de voorwaarden voor uitbetaling van heffingskorting(en). In de aangifte is vermeld dat het drempelinkomen van haar partner € 134.519 bedraagt, en de door haar partner verschuldigde IB/PVV € 61.431. Bij definitieve aanslag van 29 maart 2018 heeft de Inspecteur de aan X uit te betalen gecombineerde heffingskorting (die verhoogd is op grond van artikel 8.9 Wet IB 2001) vastgesteld op € 5.121.
De partner van X heeft in 2011 een verzoek gedaan om een vastgesteld verlies uit aanmerkelijk belang om te zetten in een belastingkorting op grond van artikel 4.53 Wet IB 2001. Dit verzoek is met dagtekening 23 september 2011 gehonoreerd. De belastingkorting is vastgesteld op € 644.085. Verrekening van de belastingkorting heeft onder meer geleid tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 naar nihil (dagtekening 27 juli 2018).
Naar aanleiding van de verrekening van de belastingkorting bij de partner heeft de Inspecteur aan X een navorderingsaanslag IB/PVV 2014 opgelegd en de (uitbetaalde) gecombineerde heffingskorting nagevorderd. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.
Hof Den Bosch oordeelt dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aanslagregelaar bekend was met de beschikking belastingkorting aan de fiscale partner van X. De Inspecteur was volgens het Hof ook niet verplicht om het dossier van de fiscale partner te raadplegen.
Het Hof oordeelt verder dat Rechtbank Zeeland-West-Brabant artikel 8.8 en 8.9 Wet IB 2001 juist heeft toegepast. De gecombineerde inkomensheffing verminderd met de gecombineerde inkomensvermindering van de fiscale partner van X bedraagt nihil. Het hoger beroep is ongegrond.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (21/02623)
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, nummer BRE 19/5984, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2014 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.Belan ghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7. De zitting heeft plaatsgehad op 22 april 2021. Op deze zitting zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende. De inspecteur heeft zich laten vertegenwoordigen door [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met één bijlage toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota’s doorgestuurd naar de andere partij.
1.9. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 16 februari 2017 haar aangifte IB/PVV 2014 ingediend. Het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende over 2014 bedraagt € 26.184 negatief. Zij heeft in dit jaar geen inkomen uit aanmerkelijk belang of inkomen uit sparen en beleggen genoten. De over het inkomen uit werk en woning verschuldigde IB/PVV (hierna: inkomensheffing) is vastgesteld op nihil. Belanghebbende heeft in haar aangifte verklaard dat zij voldoet aan de voorwaarden voor uitbetaling heffingskorting(en). Zij heeft in rubriek 59 van haar aangifte vermeld dat het drempelinkomen van haar partner € 134.519 bedraagt, en de door haar partner verschuldigde ‘ibpv’: € 61.431. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2014 heeft de inspecteur de uit te betalen gecombineerde heffingskorting (die verhoogd is op grond van artikel 8.9 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)) bij definitieve aanslag van 29 maart 2018 vastgesteld op € 5.121.
2.2. Aan de fiscale partner van belanghebbende is op 12 januari 2016 een ambtshalve aanslag IB/PVV 2014 opgelegd. Naar aanleiding van zijn op 16 februari 2017 ingediende aangifte is een navorderingsaanslag IB/PVV 2014 met dagtekening 14 april 2018 opgelegd met een te betalen belasting van € 63.164. Hij had in het jaar 2014 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 134.419 genoten. Ook de partner heeft in dit jaar geen overig inkomen genoten. De partner van belanghebbende heeft in 2011 een verzoek gedaan om het vastgestelde verlies uit aanmerkelijk belang om te zetten in een belastingkorting op grond van artikel 4.53 Wet IB 2001. Dit verzoek is met dagtekening 23 september 2011 gehonoreerd. De belastingkorting is vastgesteld op € 644.085. Na verrekening met openstaande aanslagen resteert op dat moment een belastingkorting van € 396.000. De restant belastingkorting is op 21 juni 2018 voor een deel verrekend met de aanslag IB/PVV 2013 en op 10 juli 2018 is een bedrag van € 61.431 verrekend met de aanslag IB/PVV 2014. Dit is geformaliseerd in een vermindering van de aanslag IB/PVV 2014, met dagtekening 27 juli 2018. Daarmee is de aanslag IB/PVV 2014 van de partner van belanghebbende verminderd naar nihil als gevolg van de te verrekenen belastingkorting.
2.3. De door de partner van belanghebbende verschuldigde inkomensheffing is toen als volgt berekend:
Inkomstenbelasting box 1 |
€ 52.772 |
Premie volksverzekeringen |
€ 10.392 |
Af: heffingskortingen |
€ 1.733 |
Af: belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang |
€ 61.431 |
Verschuldigde IB/PVV |
nihil |
2.4. Naar aanleiding van de verrekening van de belastingkorting bij de partner heeft de inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd en de (uitbetaalde) gecombineerde heffingskorting van € 5.121 nagevorderd, vermeerderd met belastingrente van € 658.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil:
1) of er ten aanzien van de navordering sprake was van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 Algemene wet rijksbelastingen (hierna: AWR), en zo ja,
2) of de gecombineerde inkomensheffing verminderd met de gecombineerde inkomensvermindering van de fiscale partner van belanghebbende € 61.431 of nihil bedraagt.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
1) Nieuw feit?
4.1. Belanghebbende heeft aangevoerd dat bij de navordering geen sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR. De inspecteur wist al door de beschikking van 23 september 2011 dat sprake zou zijn van een belastingkorting bij de partner van belanghebbende. De inspecteur pleegt daardoor een ambtelijk verzuim, waardoor door de inspecteur niet kan worden nagevorderd, aldus belanghebbende. Daarmee handelt de inspecteur volgens belanghebbende tevens in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.2. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat kan worden nagevorderd op basis van artikel 16 AWR en verwijst daarbij naar artikel 16, lid 6, AWR (tekst 2018) waarin de situatie wordt beschreven dat sprake is van vermindering van de aanslag van de partner welke relevant is voor de aan de belanghebbende verleende heffingskorting. De inspecteur is van mening dat de navordering in elk geval mogelijk is op basis van artikel 16, lid 6, AWR. Indien artikel 16, lid 1, AWR van toepassing zou zijn, is de inspecteur van mening dat de vermindering van de aanslag van de partner aan te merken is als het nieuwe feit.
4.3. Het hof stelt voorop dat artikel 16, lid 6, AWR een verruiming van de navorderingstermijn van artikel 16, lid 3, AWR betreft. Aangezien binnen de normale navorderingstermijn van vijf jaren bij belanghebbende kan worden nagevorderd is artikel 16, lid 6, AWR niet aan de orde. De vraag of navordering mogelijk is, dient - anders dan de inspecteur stelt - getoetst te worden aan het bepaalde in artikel 16, lid 1, AWR.
4.4. Artikel 16, lid 1, AWR luidt als volgt:
4.5. Het hof overweegt dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV 2014 mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die belanghebbende bij haar aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. Voorts heeft te gelden dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag in de IB/PVV van een belastingplichtige in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het dossier, bevattende de aangiften en andere gegevens voor de IB/PVV van die belastingplichtige, dat met name voor de inspecteur niet de verplichting bestaat tot het raadplegen van al dan niet op zijn eenheid aanwezige dossiers, die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen, die voor het regelen van de bedoelde aanslag in de IB/PVV van belang zijn, en dat de inspecteur slechts dan tot een onderzoek buiten het bedoelde dossier is gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven.
4.6. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur al door de beschikking van 23 september 2011 aan de fiscale partner van belanghebbende wist dat sprake zou zijn van een belastingkorting bij de partner van belanghebbende. Niet is gesteld of gebleken dat de persoon van de inspecteur die in maart 2018 de aanslag IB/PVV 2014 aan belanghebbende heeft opgelegd (de aanslagregelaar) dezelfde zou zijn als degene die op 23 november 2011 het verzoek om omzetting van het verlies in een belastingkorting heeft gehonoreerd (zie 2.2). Ook is niet gesteld of gebleken dat de aanslagregelaar dezelfde persoon zou zijn als degene die de ambtshalve aanslag IB/PVV 2014 en/of navorderingsaanslag IB/PVV 2014 aan belanghebbendes fiscale partner heeft opgelegd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aanslagregelaar bekend was met de beschikking heffingskorting aan de fiscale partner van belanghebbende. Naar het oordeel van het hof was er geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de aangifte van belanghebbende. De niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat haar fiscale partner het inkomen had genoten dat in haar aangifte was vermeld. Het hof is tevens van oordeel dat - gelet op de onder 4.3 vermelde uitgangspunten - de inspecteur niet verplicht was om het dossier van de fiscale partner te raadplegen.
4.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan. Dat houdt mede in dat de inspecteur niet heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Inspecteur heeft na oplegging van de definitieve aanslag IB/PVV 2014 aan belanghebbende kennisgenomen van het feit dat door de fiscale partner van belanghebbende verschuldigde belasting als gevolg van belastingkorting is verminderd naar nihil.
2) Hoeveel bedraagt de gecombineerde inkomensheffing verminderd met de gecombineerde inkomensvermindering van de fiscale partner van belanghebbende?
4.8. De rechtbank heeft als volgt overwogen.
4.9. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank artikel 8.8 en 8.9 Wet IB 2001 juist toegepast. De gecombineerde inkomensheffing verminderd met de gecombineerde inkomensvermindering van de fiscale partner van belanghebbende bedraagt nihil.
Tussenconclusie
4.10. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12. Het hof acht voor de hoger beroepsfase geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M. Harthoorn, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg, T.A. Gladpootjes , in tegenwoordigheid van L.H.C. Mengelers, griffier. De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.