Direct naar content gaan

Samenvatting

Deze zaak is een door Hof Amsterdam aangehouden nakomer bij het cluster van tien zaken van hetzelfde bankconcern waarin A-G Wattel op 25 augustus 2016 concludeerde (15/05278 en 15/05349 t/m 15/05357, ECLI:NL:PHR:2016:897). De feiten zijn niet overzichtelijk. ‘s Hofs feitenvaststelling heeft mede betrekking op de genoemde samenhangende zaken. De partijen lijken het echter eens dat X bv (hierna: X) een in artikel 10a Wet VpB 1969 genoemde verdachte rechtshandeling heeft verricht (storting in een deelneming) die zij heeft gefinancierd met een bij een verbonden lichaam opgenomen lening. Hen houdt (uiteindelijk) verdeeld de vraag of X het in artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969 vereiste tegenbewijs van zakelijk handelen heeft geleverd, waardoor de door haar betaalde rente, anders dan de Inspecteur wil, aftrekbaar is. Met name houdt hen verdeeld de vraag of voor dat tegenbewijs voldoende is dat bewezen wordt dat de interne lening uiteindelijk extern is gefinancierd (en alsdan de (on)zakelijkheid van de storting niet meer ter zake doet) en subsidiair (zo ja), of voldoende parallellie bestaat tussen de interne lening en de externe financiering.

X had op 1 januari 2008 een schuld aan de met haar verbonden C van € 191 miljoen. Zij heeft bij het Hof een verklaring overlegd van een trader van A waaruit volgens haar blijkt dat C dat geld parallel van derden heeft ingeleend. X heeft het kapitaal gestort in een deelneming, ofwel in augustus 2005 in haar deelneming H, ofwel in 2007 in haar deelneming L. Beide deelnemingen hebben kennelijk hun kapitaal gebruikt om (uiteindelijk) leningen te verstrekken aan de groepsmaatschappij E, die op haar beurt leningen aan derden heeft verstrekt.

Pas in hoger beroep heeft de zaak van X voor 2008 een andere wending genomen dan de genoemde samenhangende zaken en is het geschil voor 2008 toegespitst op (rechtstreekse) toepassing van artikel 10a Wet VpB 1969. De staatssecretaris bestrijdt ’s Hofs oordeel dat X het vereiste tegenbewijs heeft geleverd. Hij voert daarnaast drie andere cassatiemiddelen aan die overeenkomen met door hem in de genoemde tien samenhangende zaken voorgedragen middelen (waaronder de zaken van X voor de jaren 2005-2007). Ter zake van die drie middelen verwijst A-G Wattel naar de eerdergenoemde conclusie van 25 augustus 2016. De A-G beperkt zich in deze conclusie tot de toepassing van artikel 10a Wet VpB 1969.

’s Hofs oordeel komt erop neer dat X met de overlegging van de verklaring van de trader het in artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969 vereiste tegenbewijs heeft geleverd, omdat:

  1. uit de wetsgeschiedenis volgt dat bij schuldparallellie de motieven voor de gefinancierde rechtshandeling niet ter zake doen; en
  2. de Inspecteur onvoldoende heeft weersproken dat uit de overgelegde verklaring volgt dat voldoende schuldparallellie bestaat.

De A-G acht het eerste oordeel rechtskundig onjuist en het tweede onvoldoende gemotiveerd. Hij geeft de Hoge Raad in overweging om het cassatieberoep gegrond te verklaren. De Hoge Raad kan de zaak volgens hem zelf af doen, maar hij meent dat de zaak beter nogmaals op eigen merites door de feitenrechter kan worden beoordeeld, mede gezien het grillige verloop van de procedure en de onoverzichtelijkheid van de feiten.

Dubbele zakelijkheid bij een uiteindelijke externe financiering

In deze procedure staat de vraag centraal of aan de dubbele zakelijkheidstoets van artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969 is voldaan indien de ‘besmette’ interne artikel 10a-schuld uiteindelijk extern is gefinancierd. Anders dan A-G Wattel zou ik menen van wel, mits geen sprake is van een zogenoemde onzakelijke omleiding. In wezen is dit het gevolg van de door de wetgever gehanteerde zinsnede ‘rechtens dan wel in feite direct of indirect’. Met deze zinsnede beoogt de wetgever bij de toepassing van artikel 10a Wet VpB 1969 aan te sluiten bij de materiële werkelijkheid. Waar onder omstandigheden een derdenlening in wezen afkomstig is van een verbonden partij en daarmee onder de reikwijdte van artikel 10a Wet VpB 1969 valt, kan ook andersom een interne lening in wezen afkomstig zijn van een derde. In dat laatste geval is artikel 10a Wet VpB 1969 weliswaar tekstueel van toepassing, de ‘besmette’ lening is immers direct verschuldigd aan een verbonden partij, maar zou eigenlijk niet van toepassing moeten zijn omdat de schuld uiteindelijk is aangegaan jegens een niet verbonden partij. In dat geval kan de toepassing van artikel 10a Wet VpB 1969 alleen nog achterwege blijven door middel van de tegenbewijsregeling van lid 3, onderdeel a van dit artikel. Aan de A-G moet worden toegegeven dat het niet zonder meer uit de tekst van de wet voortvloeit dat bij een uiteindelijke externe financiering zonder meer aan de tegenbewijsregeling is voldaan. Immers, artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969 vereist een dubbele zakelijkheid; zowel wat betreft de schuld als wat betreft de rechtshandeling. Maar, al tijdens de parlementaire behandeling bij de introductie van artikel 10a Wet VpB 1969 heeft de wetgever toch deze weg gekozen:

 

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2008
Instantie
A-G
Datum instantie
25 januari 2017
Rolnummer
16/03669
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:52
Auteur(s)
Corina van Lindonk
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2017/0372
Aflevering
23 februari 2017
Judoreg
NFB314
bwbr0002672&artikel=10a&lid=3,bwbr0002672&artikel=10a&lid=3,bwbr0002672&artikel=10a,bwbr0002672&artikel=10a

Naar de bovenkant van de pagina