Direct naar content gaan

Samenvatting

De vader van twee meerderjarige kinderen houdt alle aandelen in een BV. Vóór 15 december 1999 verhuurde de vader een pand aan de BV. De aanschaf van dat pand was door hem gefinancierd met een in rekening-courant bij zijn BV geboekte lening.
Op 15 december 1999 heeft de vader het pand aan zijn meerderjarige kinderen verkocht. De kinderen hebben de aankoop gefinancierd met een door de vader verstrekte hypothecaire lening. De vader heeft de daaruit voorvloeiende hypothecaire vordering aan de BV overgedragen en daarbij zijn rekening-courantschuld verrekend.
In een overeenkomst van 5 maart 2003 is vastgelegd dat de BV het pand met ingang van 1 januari 2000 van de kinderen huurt. De huurpenningen werden door de kinderen op een geblokkeerde rekening ontvangen en aangewend voor betaling van de hypotheekrente en aflossing van de hoofdsom.
Niet is in geschil dat de afzonderlijke rechtshandelingen op zichzelf bezien niet op onzakelijke voorwaarden zijn aangegaan.
Voor het Hof was in geschil of de verhuur van het pand door de kinderen aan de BV moet worden aangemerkt als een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, lid 3, in verbinding met artikel 3.92, lid 1, letter a, van de Wet IB 2001.
Bij de beantwoording van de vraag of daarvan sprake is, heeft het Hof het geheel van (rechts)handelingen die de terbeschikkingstelling mogelijk hebben gemaakt, waaronder de wijze van verkrijging en financiering van het ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel, bepalend geacht.
De kinderen bestrijden dit oordeel met het betoog dat slechts de ongebruikelijkheid van de terbeschikkingstellingshandeling op zich beoordeeld had moeten worden en dat het Hof bij die beoordeling derhalve ten onrechte andere omstandigheden heeft meegewogen.
Daar is de Hoge Raad het niet mee eens. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat alle omstandigheden bij de beoordeling van de (on)gebruikelijkheid van de terbeschikkingstelling moeten worden betrokken. Het Hof heeft dus juist gehandeld. Bovendien is het oordeel van het Hof begrijpelijk en voldoende gemotiveerd, aldus de Hoge Raad.
Het cassatieberoep wordt ongegrond verklaard. Conform A-G Niessen.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2001
Instantie
HR
Datum instantie
15 oktober 2010
Rolnummer
09/02120
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL3577
ECLI:NL:PHR:2010:BL3577
bwbr0011353&artikel=2.14a&lid=3,bwbr0011353&artikel=3.91&lid=3

Naar de bovenkant van de pagina