Direct naar content gaan

Samenvatting

In de zaak Köln-Aktienfonds Deka (Duitsland) heeft Rechtbank Zeeland-West-Brabant bij beslissingen van 1 augustus 2016 (12/29, ECLI:NL:RBZWB:2016:4829), 8 mei 2017 (12/29PJ, ECLI:NL:RBZWB:2017:2886, NLF 2017/1299, met noot van Korving) en 26 februari 2019 (12/29, 12/30 en 12/152 t/m 12/154, ECLI:NL:RBZWB:2019:801, NLF 2019/0668, met noot van Korving) op de voet van artikel 27ga AWR vragen aan de Hoge Raad voorgelegd ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing.

De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vragen van 1 augustus 2016 als volgt:

1. De Hoge Raad komt terug van zijn beslissing in het arrest van 10 juli 2015, 14/03956, ECLI:NL:HR:2015:1777, dat een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds reeds niet vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi omdat een dergelijk beleggingsfonds niet in Nederland inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting.

De bevestigende beantwoording van deze vraag brengt mee dat de aanvullende vraag van de Rechtbank van 8 mei 2017 (is de vergelijkingsmaatstaf anders indien ook binnenlandse particuliere aandeelhouders participeren in het in het buitenland gevestigd beleggingsfonds?) geen beantwoording behoeft.

2. Indien een niet-ingezeten beleggingsfonds dat instemt met de vervangende betaling niet de feiten aannemelijk maakt die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat het fonds aan de aandeelhouderseisen voldoet, kan niet worden geoordeeld dat dat fonds vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi.

3 en 5. Een niet-ingezeten beleggingsfonds waarvan in zijn lidstaat van vestiging op grond van de daar geldende wettelijke bepalingen de gehele voor uitdeling beschikbare winst, berekend naar Nederlandse maatstaven, wordt geacht te zijn uitgekeerd en bij de aandeelhouders of participanten wordt betrokken in de belastingheffing als ware die winst uitgekeerd, verkeert met betrekking tot de dooruitdelingseis in een situatie die vergelijkbaar is met de situatie van een fbi.

4a. Aan de uitdelingseis wordt voldaan indien binnen acht maanden na afloop van het (boek)jaar de voor uitdeling beschikbare winst wordt uitgedeeld aan de aandeelhouders of de participanten van het beleggingsfonds, ook indien daartoe voor dat fonds niet een (wettelijke of statutaire) verplichting bestaat.

De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vragen van 26 februari 2019 als volgt:

1. De belemmering van het kapitaalverkeer die erin bestaat dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde vennootschappen kan niet worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang.

2. Aan een niet-ingezeten fonds dat aanspraak maakt op teruggaaf van dividendbelasting mag de voorwaarde van de vervangende betaling worden gesteld. De vervangende betaling moet worden berekend naar de maatstaven zoals de Hoge Raad geeft in onderdeel 5.4.5 van het onderhavige arrest.

2a. Indien in een (hoger)beroepsprocedure over de afwijzing van een teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting ook de omvang van de vervangende betaling in geschil is, dient de belastingrechter het bedrag van die betaling vast te stellen, als onderdeel van de beslechting van het geschil over de teruggaafbeschikking.

Metadata

Rubriek(en)
Europees belastingrecht
Dividendbelasting
Belastingtijdvak
2002-2008
Instantie
HR
Datum instantie
23 oktober 2020
Rolnummer
16/03954; 17/02428; 19/01141
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:1674
Auteur(s)
mr. N. de Haan
BDO
NLF-nummer
NLF 2020/2372
Aflevering
5 november 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB3795
bwbr0002320&artikel=27ga,bwbr0002515&artikel=4a&lid=4,bwbr0002515&artikel=10&lid=1,bwbr0002515&artikel=10&lid=2,bwbr0002515&artikel=10&lid=4,bwbr0002515&artikel=10a&lid=4,bwbr0002672&artikel=28,bwbr0002672&artikel=28&lid=2,bwbv0001506&artikel=63,bwbr0002320&artikel=27ga,bwbr0002515&artikel=10&lid=2,bwbr0002672&artikel=28,bwbv0001506&artikel=63

Naar de bovenkant van de pagina