Direct naar content gaan

Samenvatting

Een belastingplichtige heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie een bedrag van fl. 22.500 aan betaalde rente opgevoerd. Het blijkt echter dat er geen lening is afgesloten en dat de rente dus ten onrechte is afgetrokken. De inspecteur vordert na. Bij het Hof stelt de inspecteur dat de ‘vereiste aangifte’ in de zin van artikel 27e, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet is gedaan en dat daarom de bewijslast moet worden omgekeerd.
Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur niet heeft bewezen dat er door belastingplichtige inkomsten zijn genoten die niet zijn aangegeven, zodat uit dien hoofde niet gezegd kan worden dat de ‘vereiste aangifte’ als bedoeld in artikel 27e, letter a, AWR niet is gedaan. De door de inspecteur bepleite omkering van de bewijslast is daardoor volgens het Hof niet van toepassing.
Tegen dit oordeel heeft de Staatssecretaris cassatieberoep ingesteld. Hij stelt dat ook het ten onrechte opvoeren van een aftrekpost ertoe kan leiden dat de ‘vereiste aangifte’ niet is gedaan. De Hoge Raad geeft de Staatssecretaris gelijk. Hij oordeelt dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van het ten onrechte opvoeren van rente op een niet bestaande lening niet zou worden geheven zowel in relatieve als in absolute zin aanzienlijk is geweest, en dat de belastingplichtige zich hiervan bewust moet zijn geweest. De belastingplichtige heeft daarom niet de ‘vereiste aangifte’ gedaan, aldus de Hoge Raad. De zaak is verwezen. Anders A-G IJzerman.

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
1999
Instantie
HR
Datum instantie
30 oktober 2009
Rolnummer
07/10513
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BH1083
ECLI:NL:PHR:2009:BH1083
bwbr0002320&artikel=25&lid=3

Naar de bovenkant van de pagina