Direct naar content gaan

Samenvatting

Bij een instelling voor hoger beroepsonderwijs studeren de studenten doorgaans af op een bedrijfsonderzoek. In 1996 heeft de instelling een onderstichting opgericht, die zij in feite beheerst, die zij financiert en waarvan de financiële resultaten volledig in haar administratie zijn opgenomen. Die onderstichting regelt sindsdien de contacten met het bedrijfsleven waartoe ook die afstudeerprojecten behoren. De onderwijsinstelling vindt dat zij tezamen met die onderstichting één ondernemer is. Om als één ondernemer te worden erkend heeft de instelling al eens een op artikel 7, lid 4 Wet op de omzetbelasting (Wet OB) gebaseerd verzoek voor een fiscale eenheid gedaan maar dat was door de inspecteur afgewezen. De onderwijsinstelling en de onderstichting bewijzen elkaar namelijk onderling diensten, waarvoor zij zich laten betalen. Dat was ook de voornaamste reden waarom het Hof de twee zelfstandige rechtspersonen niet als één ondernemer aanmerkte. Het Hof kwam voorts aan een zelfstandig oordeel over de vraag of de onderwijsinstelling en de onderstichting in de zin van artikel 7, lid 4 Wet OB één ondernemer zijn niet toe, omdat de daarop betrekking hebbende afwijzende beschikking onherroepelijk was geworden en er sindsdien geen wijziging in de onderlinge verhouding was gekomen. Dit oordeel werd op 9 juni 2006 door de Hoge Raad gecasseerd (nr. 42.426). De Hoge Raad oordeelde dat belastingplichtigen die belang hebben bij een beschikking inzake een fiscale eenheid, zich er in een procedure op moeten kunnen beroepen dat zij als één belastingplichtige moeten worden aangemerkt op grond van de stelling dat zij in het tijdvak waarop de aanslag betrekking heeft, in financieel, organisatorisch en economisch opzicht nauw met elkaar verbonden zijn. In dat geval dient de juistheid van die stelling te worden beoordeeld. Dat geldt ook wanneer de inspecteur een afwijzende beschikking heeft gegeven (die onherroepelijk is geworden). De zaak werd daarop verwezen naar het Arnhemse Hof. Dit Hof oordeelde dat er sprake is van een fiscale eenheid. Tegen dit oordeel heeft de Staatssecretaris cassatieberoep ingesteld. Volgens hem is er geen sprake van financiële verwevenheid in de zin van artikel 7, lid 4 van de Wet OB. De Hoge Raad oordeelt echter dat het oordeel van het verwijzingshof dat er wel sprake is van een fiscale eenheid, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voldoende is gemotiveerd. Het cassatieberoep van de Staatssecretaris wordt ongegrond verklaard. Anders A-G van Hilten die prejudiciële vragen had voorgesteld.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
1999
Instantie
HR
Datum instantie
26 juni 2009
Rolnummer
43.872
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BF0401
ECLI:NL:PHR:2009:BF0401
bwbr0002629&artikel=7&lid=4

Naar de bovenkant van de pagina