Direct naar content gaan

Samenvatting

X en Y (belanghebbenden) dreven in vof-vorm een ijssalon. De verkopen werden, althans grotendeels, contant afgerekend. X en Y hebben op 4 november 2005 een bedrag van € 60.000 in contanten gestort op een in Luxemburg aangehouden bankrekening. Zij hebben, als zogenoemde inkeerders, op 14 april 2014 verzwegen bankrekeningen bij Luxemburgse banken gemeld bij de Inspecteur. De Inspecteur heeft op 12 juni 2015 aan X en Y over het jaar 2005 navorderingsaanslagen opgelegd.

Voor Hof Den Haag was – voor zover in cassatie van belang – in geschil of de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, lid 4, AWR van toepassing is op de winstcorrecties in box 1. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het heeft vastgesteld dat de storting uitsluitend haar oorsprong vindt in omzet uit de ijssalon die in Nederland is behaald. Naar het oordeel van het Hof is de enkele omstandigheid dat het met deze omzet verkregen bedrag naderhand op een buitenlandse bankrekening is gestort, onvoldoende om onder de verlengde navorderingstermijn te vallen.

Tegen dit oordeel heeft de staatssecretaris cassatieberoep ingesteld.

De Hoge Raad stelt voorop dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om in gevallen waarin de verlengde navorderingstermijn van toepassing is ter zake van één bestanddeel van het vermogen of het inkomen, ook navordering mogelijk te maken ter zake van andere bestanddelen van dat vermogen of dat inkomen. Hiermee strookt om steeds per bestanddeel van het voorwerp van de desbetreffende belasting te beoordelen of dat bestanddeel in het buitenland wordt gehouden dan wel is opgekomen.

Voor zover het middel berust op een andersluidend standpunt faalt het daarom.

Ook overigens faalt het middel.

Het gaat in casu om winstbestanddelen waarvan de verwerving en ontvangst geen enkel aanknopingspunt hadden met een ander land dan Nederland. In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat die winstbestanddelen zijn opgekomen in het buitenland in de zin van artikel 16, lid 4, AWR. Dit wordt niet anders indien deze bedragen naderhand buiten het zicht van de Belastingdienst op een buitenlandse bankrekening worden gestort. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van die bedragen en de storting ervan op de buitenlandse bankrekening is in dit verband niet van belang.

De staatssecretaris zoekt ook tevergeefs steun in r.o. 3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2004 (39.287, ECLI:NL:HR:2004:AQ6911). In die overweging is niet gedoeld op gevallen als het onderhavige, maar op situaties waarin inkomsten uit in Nederland verrichte activiteiten rechtstreeks worden uitbetaald op een rekening in het buitenland.

De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep ongegrond.

Conform Conclusie A-G IJzerman (NLF 2017/1828, met noot van Barmentlo).

Achtergrond verlengde navorderingstermijn

Artikel 16, lid 4, AWR bepaalt dat indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, de bevoegdheid tot navorderen vervalt door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Kort gezegd is volgens de wetgever de normale navorderingstermijn van vijf jaar in situaties als deze niet doeltreffend omdat de fiscus in de praktijk pas veel later op de hoogte komt van verzwegen vermogen of inkomen in het buitenland. In het geval van uit het buitenland opkomende inkomsten wordt de Belastingdienst in de controlemogelijkheden beperkt, zo is de gedachte.

In het buitenland gehouden of opgekomen

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2005
Instantie
HR
Datum instantie
16 maart 2018
Rolnummer
17/01663
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:303
Auteur(s)
mr. J. Berns
FT-advocaten
NLF-nummer
NLF 2018/0760
Aflevering
5 april 2018
Judoregnummer
JCDI:NFB1405
bwbr0002226&artikel=66&lid=4,bwbr0002320&artikel=16,bwbr0002320&artikel=16&lid=4,bwbr0002320&artikel=16,bwbr0002672&artikel=25b&lid=4

Naar de bovenkant van de pagina