Onterechte toepassing margeregeling op schip; geen grove schuld
Hof Den Bosch, 31 december 2020
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(160)
- Commentaar NLFiscaal(7)
- Literatuur(8)
- Recent(2)
Samenvatting
De bedrijfsactiviteiten van X (bv; belanghebbende) bestaan uit de bouw, onderhoud, in- en verkoop van jachten. Met dagtekening 9 april 2014 heeft D, gevestigd in België aan X een factuur (€ 340.000) uitgereikt voor de verkoop van een schip. Het schip is daarbij aangemerkt als margeschip. Het jacht is op 5 oktober 2014 door X aan F verkocht voor € 312.500. Gebleken is dat D niet als wederverkoper gekwalificeerd kan worden. X had het schip moeten leveren onder het normale omzetbelastingstelsel. De Inspecteur heeft in dit verband omzetbelasting nageheven en een vergrijpboete opgelegd.
In geschil is of X grove schuld kan worden verweten.
Anders dan (mogelijk) Rechtbank Zeeland-West-Brabant ziet Hof Den Bosch in de complexiteit van de (regelgeving betreffende de) margeregeling geen grond om een belastingplichtige zoals X niet het verwijt van grove schuld te maken. Het Hof is echter, net als de Rechtbank, van oordeel dat X, gezien de factuur van D aan haar, niet ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld door uit te gaan van toepassing van de margeregeling op haar levering van het schip aan F. X hoefde volgens het Hof redelijkerwijs niet te twijfelen aan de juistheid van de vermelding op de factuur van D dat het schip haar als margegoed was geleverd.
De Rechtbank heeft de boete terecht vernietigd, aldus het Hof.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 27 november 2019, nummer BRE 19/1612 in het geding tussen
de inspecteur.
en
belanghebbende, gevestigd te vestigingsplaats, hierna: belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5. De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.7. De zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende [A] en [B] en de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8. Tijdens de zitting heeft belanghebbende het incidentele hoger beroep ingetrokken.
1.9. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit de bouw en verkoop van jachten, in- en verkoop van gebruikte jachten en reparatie en onderhoud van zelf gebouwde jachten.
2.2. [B] , één van de indirecte aandeelhouders van belanghebbende, verzorgt de dagelijkse administratie. Zij maakt de facturen op, verzamelt de bescheiden, houdt de kasadministratie bij en verzorgt de aangiften omzetbelasting. Een externe adviseur, [C] , controleert en corrigeert de ingeboekte administratie bij het opmaken van de jaarrekening en verzorgt de suppletieaangiften omzetbelasting.
2.3. Met dagtekening 9 april 2014 heeft [D] gevestigde in [plaats 1] , België (hierna: [D] ) aan belanghebbende een factuur uitgereikt voor de verkoop van een schip van het merk [merk 1] (hierna: het schip). Op de factuur is onder meer het volgende vermeld:
2.4. [D] heeft het schip gekocht van [E] (hierna: [E] ). Ter zake van deze verkoop heeft [E] met dagtekening 15 juli 2011 aan [D] een factuur uitgereikt. Op de factuur is onder meer het volgende vermeld:
2.5. Belanghebbende heeft het schip per factuurdatum 5 oktober 2014 verkocht aan [F] (hierna: [F] tegen betaling van € 252.500 plus overdracht van een schip, [merk 2] , waarvan de waarde tussen verkoper en koper is vastgesteld op € 60.000.
2.6. Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015. Van het boekenonderzoek is op 7 mei 2018 een controlerapport opgesteld. In het controlerapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
2.7. De inspecteur heeft de Belgische autoriteiten verzocht om informatie te verstrekken over de transactie tussen belanghebbende en [D] (tegenwoordig: [G] ). De Belgische autoriteiten hebben, voor zover van belang, het volgende medegedeeld:
2.8. Naar aanleiding van een nader verzoek om informatie is op 15 maart 2018 van de Belgische autoriteiten onder meer de volgende informatie ontvangen:
2.9. Met dagtekening 28 juni 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd en daarbij tevens bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van 50 procent wegens opzet opgelegd.
2.10. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente verminderd en de vergrijpboete verminderd tot 25 procent wegens grove schuld.
2.11. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, in stand gelaten en heeft de boetebeschikking vernietigd.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de vergrijpboete terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende grove schuld kan worden verweten. Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. De rechtbank heeft omtrent de vergrijpboete als volgt overwogen:
4.2. De inspecteur betoogt in hoger beroep dat belanghebbende onvoldoende zorgvuldig te werk is gegaan met de toepassing van de margeregeling op haar levering van het schip aan [F] . Volgens de inspecteur kon belanghebbende niet zonder nader onderzoek afgaan op de juistheid van de vermelding op de factuur van [D] dat het schip een margegoed was. De inspecteur heeft in dit verband gesteld dat belanghebbende, gelet op de aard van [D] bedrijfsactiviteiten, had moeten betwijfelen of [D] wel een wederverkoper was en is zij daar ten onrechte zonder nader onderzoek van uitgegaan. De inspecteur stelt meer in zijn algemeenheid dat belanghebbende bekend is met de inhoud van de margeregeling, die zij veelvuldig toepast, dat zij handelt in vertrouwen zonder nader onderzoek bij leveranciers te doen, terwijl haar wederpartijen/leveranciers onbekende partijen zijn waarmee een eenmalige relatie bestaat. Volgens de inspecteur handelt belanghebbende daardoor ernstig nalatig.
4.3. Het verwijt van grove schuld is in het onderhavige geval betrokken op de toepassing van de margeregeling op de levering van het schip door belanghebbende aan [F] . Voor zover de inspecteur het verwijt van die grove schuld heeft willen onderbouwen met een algemeen verwijt van laakbaarheid door de wijze waarop belanghebbende de margeregeling, ook afgezien van de levering van het schip, toepast, stelt het hof voorop dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in die andere gevallen de margeregeling ten onrechte heeft toegepast. Het hof zal dan ook (uitsluitend) beoordelen of belanghebbende ernstig onachtzaam heeft gehandeld door toepassing van de margeregeling op de levering van het schip.
4.4. Anders dan (mogelijk) de rechtbank ziet het hof in de complexiteit van de (regelgeving betreffende de) margeregeling geen grond om een belastingplichtige zoals belanghebbende niet het verwijt van grove schuld te maken. Het hof is echter, net als de rechtbank, van oordeel dat belanghebbende, gezien de factuur van [D] aan haar, niet ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld door uit te gaan van toepassing van de margeregeling op haar levering van het schip aan [F] . Het hof stelt daartoe voorop dat er geen goede grond is om voor de van belanghebbende te vergen zorgvuldigheid een strengere maatstaf aan te leggen dan die welke in het verband van de margeregeling beleidsmatig wordt gehanteerd. In het ten tijde van de levering aan [F] geldende besluit betreffende de margeregeling van 17 juli 2014 was onder meer het volgende opgenomen:
4.5. Het hof is van oordeel dat belanghebbende slechts dan een verwijt van onzorgvuldigheid of laakbaarheid kan worden gemaakt indien zij redelijkerwijs moest twijfelen aan de juistheid van de vermelding in de factuur van [D] aan haar, inhoudend dat [D] belanghebbende het schip als margegoed had geleverd, en zij desalniettemin bij het doen van aangifte omzetbelasting die kwalificatie zonder enig nader onderzoek voor juist houdt. Belanghebbende hoefde die twijfel in het onderhavige redelijkerwijs echter niet te hebben. Dat [D] , gelet op de aard van haar bedrijfsactiviteiten, doorgaans geen goederen onder de margeregeling zal leveren, sluit niet op voorhand uit dat [D] het schip als wederverkoper levert aan belanghebbende. De margeregeling kan verder van toepassing zijn indien een ondernemer het geleverde goed geheel heeft gebruikt voor prestaties in verband waarmee hij geen recht op aftrek van omzetbelasting heeft. Belanghebbende hoefde, gelet op deze mogelijkheden, redelijkerwijs niet te twijfelen aan de juistheid van de vermelding op de factuur van [D] dat het schip haar als margegoed was geleverd.
4.6. De inspecteur heeft ter zitting, door het hof gevraagd naar wat belanghebbende in concreto heeft nagelaten, te kennen gegeven dat belanghebbende hetzij bij [D] had moeten navragen of de vermelding van de term “margegoed” op de bedoelde factuur wel juist was, dan wel bij de Belastingdienst had moeten nagaan of zij de margeregeling mocht toepassen ter zake van de levering van het schip aan [F] . Het hof verwerpt die beide eisen. Vooropgesteld zij dat de factuur van [D] belanghebbende redelijkerwijs geen reden hoefde te geven voor twijfel aan de juistheid van de kwalificatie van het schip, door [D] , als margegoed (zie 4.5). Verder valt niet in te zien dat navraag bij [D] over de juistheid van die kwalificatie tot een ander dan bevestigend antwoord zou hebben geleid. De bedoelde navraag bij de Belastingdienst, op transactiebasis, kan verder in zijn algemeenheid niet van belastingplichtigen worden gevergd, zeker niet in gevallen waarin die belastingplichtigen redelijkerwijs niet hoeven te twijfelen aan de toepassing van de margeregeling door de voorafgaande leverancier. Verder is het in het onderhavige geval onwaarschijnlijk dat belanghebbende na die navraag bekend zou zijn geworden met feiten of omstandigheden waaruit zij de conclusie had moeten trekken dat de margeregeling niet kon worden toegepast. Tot op heden is immers ongewis gebleven of [D] enig bedrag aan omzetbelasting ter zake van het schip in aftrek heeft gebracht (in België) en – meer in zijn algemeenheid – is de status van het schip bij de voorafgaande leveringen aan respectievelijk door [D] ongewis gebleven. Onder deze omstandigheden kan belanghebbende geen grove schuld worden verweten. De rechtbank heeft de vergrijpboete dan ook terecht vernietigd.
Tussenconclusie
4.7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8. De griffier heft van de inspecteur een griffierecht van € 532, omdat het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9. Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is.
4.10. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.050.
Dit bedrag wordt vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van [A] en [B] voor het bijwonen van de zitting van € 4,85 maal twee, is in totaal € 9,70.
4.11. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond,
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.059,70, en
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 532.
De uitspraak is gedaan door P.C. van der Vegt, voorzitter, M.M. de Werd en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 12 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
Metadata
Formeel belastingrecht