Samenvatting
De exploitant van een computerservicebureau heeft in 2003 uit Japan royalty’s ontvangen en in zijn aangifte reductie ter voorkoming van dubbele belasting geclaimd ter zake van die royalty’s. Bij de aanslagregeling is een fout gemaakt waardoor als aftrek elders belast inkomen een bedrag van 143.333 euro in aanmerking is genomen in plaats van 28.204 euro. In geschil is of deze fout met navordering kan worden hersteld. Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van een met een schrijf- of tikfout gelijk te stellen vergissing. Gelet op het verschil in het te betalen belastingbedrag had de belastingplichtige voorts onmiddellijk moeten begrijpen dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag een vergissing heeft begaan. De navorderingsaanslag is daarom volgens het Hof terecht opgelegd.
De klachten van de belastingplichtige tegen het oordeel van de Hof inzake de navorderingsaanslag kunnen niet tot cassatie leiden. Deze doet de Hoge Raad af met toepassing van artikel 81 van de Wet RO.
Het Hof is niet toegekomen aan de beoordeling van de heffingsrente omdat geen bezwaar is gemaakt tegen de beschikking inzake de heffingsrente. Dat is onterecht, aldus de Hoge Raad. Het bezwaar tegen een belastingaanslag moet immers tevens worden opgevat als bezwaar tegen een op hetzelfde aanslagbiljet vermelde beschikking inzake heffingsrente die met de aanslag samenhangt. Ervan uitgaande dat het uitsluitend aan een vergissing van de belastingdienst is te wijten dat het nagevorderde bedrag niet meteen bij de vaststelling van de primitieve aanslag is geheven, verzet het zorgvuldigheidsbeginsel zich ertegen dat over het nagevorderde bedrag heffingsrente in rekening wordt gebracht. Het cassatieberoep wordt gegrond verklaard.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 oktober 2009, nr. BK-07/00550, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een beschikking inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Tevens is hem heffingsrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is daartegen in beroep gekomen bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
De Rechtbank (nr. AWB 06/6054 IB/PVV) heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en het in de procedure voor het Hof gemaakte bezwaar tegen de beschikking inzake heffingsrente niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen 1 tot en met 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het niet toekomt aan de beoordeling van de heffingsrente omdat geen bezwaar is gemaakt tegen de beschikking inzake heffingsrente. Middel 4, dat is gericht tegen dit oordeel, slaagt. Het bezwaar tegen een belastingaanslag moet tevens worden opgevat als bezwaar tegen een op hetzelfde aanslagbiljet vermelde beschikking inzake heffingsrente die met deze aanslag samenhangt (vgl. HR 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, BNB 2010/52).
3.3. Uitgaande van het tevergeefs door de middelen 1 en 2 bestreden oordeel van het Hof is het uitsluitend aan een vergissing van de Belastingdienst te wijten dat het bedrag dat is nagevorderd, niet meteen bij de vaststelling van de primitieve aanslag is geheven. Onder die omstandigheden verzet het zorgvuldigheidsbeginsel zich ertegen dat aan belanghebbende over het nagevorderde bedrag heffingsrente in rekening wordt gebracht.
3.4. Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur voor zover betrekking hebbend op de heffingsrente, alsmede de beschikking inzake heffingsrente,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 110, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 106, derhalve in totaal € 216, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 38,
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2010.