Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) heeft op 14 april 2014 voor tien personenauto’s afkomstig uit Duitsland, op aangifte BPM voldaan met het oog op het registreren ervan in het Nederlandse kentekenregister. De registratie van de auto’s heeft vervolgens plaatsgevonden in de periode 1 mei 2014 tot en met 15 oktober 2014.

Voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland waren de auto’s in november 2013 dan wel in december 2013 als nieuwe personenauto’s geregistreerd in het Duitse kentekenregister.

Toen X de aangiften deed, varieerden de kilometerstanden van de auto’s van 1 tot en met 74.

X heeft zich bij het doen van de aangiften op het standpunt gesteld dat de auto’s – vanwege de eerdere registratie in 2013 in Duitsland – gebruikte personenauto’s zijn in de zin van artikel 10, lid 1, Wet BPM. Zij heeft artikel 10b Wet BPM en het voor de auto’s in het jaar 2013 geldende tarief van BPM gehanteerd. In dat jaar was voor personenauto’s als de onderhavige – vanwege hun (lage) CO2-uitstoot – geen BPM verschuldigd.

De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto’s voor de heffing van BPM niet als gebruikte personenauto’s moeten worden beschouwd. Gelet op de datum van registratie in het Nederlandse kentekenregister, die voor elk van de auto’s in 2014 is gelegen, is volgens de Inspecteur het in het jaar 2014 geldende tarief van toepassing. Dat betekent dat voor elke auto € 420 aan BPM is verschuldigd. De Inspecteur heeft daarom aan X een naheffingsaanslag opgelegd.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de Inspecteur de naheffingsaanslag in overeenstemming met artikel 110 VWEU heeft opgelegd door ervan uit te gaan dat de auto’s niet kunnen worden aangemerkt als een ‘tweedehands’ personenauto zoals bedoeld in de rechtspraak van het HvJ over artikel 110 VWEU.

Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond.

De gelijksoortige motorvoertuigen waarmee de auto’s in het kader van artikel 110 VWEU moeten worden vergeleken, zijn personenauto’s die voorafgaand aan het belastbare feit niet of nauwelijks eerder op de weg in gebruik zijn geweest. De ter zake van de registratie van een nieuwe personenauto verschuldigde BPM wordt bepaald ten tijde van die registratie in het Nederlandse kentekenregister aan de hand van het alsdan geldende tarief. De auto’s zijn in 2014 in Nederland geregistreerd. In die periode werd op grond van artikel 9, lid 1, Wet BPM ter zake van alle in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte nieuwe personenauto’s met dezelfde mate van CO2-uitstoot, bij de registratie ervan in het Nederlands kentekenregister, BPM geheven naar het tarief van 2014, ook indien deze waren vervaardigd in 2013 of nog eerder. Aangezien het hier gaat om een vergelijking tussen gelijksoortige nieuwe motorvoertuigen, is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de aldus verschuldigde heffing in overeenstemming is met de rechtspraak van het HvJ over de toepassing van artikel 110 VWEU bij de heffing van een registratiebelasting op uit een andere lidstaat afkomstige motorvoertuigen, aldus de Hoge Raad.

Metadata

Rubriek(en)
Autobelastingen
Belastingtijdvak
2014
Instantie
HR
Datum instantie
15 oktober 2020
Rolnummer
18/03720
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:1528
Auteur(s)
Sacha Bothof
123BPM.NL
NLF-nummer
NLF 2020/2322
Aflevering
29 oktober 2020
Judoreg
NFB3779
bwbr0005806&artikel=10,bwbr0005806&artikel=10,bwbr0005806&artikel=9,bwbr0005806&artikel=9,bwbv0001506&artikel=110,bwbv0001506&artikel=110

Naar de bovenkant van de pagina