Naheffing parkeerbelasting voor kort stilzetten van auto op parkeerplaats om te bellen
Hof Amsterdam, 31 juli 2019
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(5)
- Jurisprudentie(263)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(2)
- Recent(1)
Samenvatting
In deze procedure is in geschil of van X (belanghebbende) terecht parkeerbelasting is nageheven.
X heeft aangevoerd dat hij een telefonische oproep kreeg waarvan hij vermoedde dat het dringend was. Omdat zijn handsfree voorziening niet werkte, heeft hij de auto stilgezet op een vrije parkeerplaats, zoals hem ook op matrixborden van de overheid wordt aangeraden. Na anderhalve minuut is hij weer doorgereden.
Hof Amsterdam oordeelt dat het stilzetten van een auto om een telefoongesprek te voeren op een parkeerplaats wordt aangemerkt als parkeren in de zin van de Verordening Parkeerbelastingen 2017, ook als dat telefoongesprek en het in verband hiermee stil staan van de auto slechts korte tijd heeft geduurd.
Het Hof begrijpt dat X het onredelijk vindt dat in dezen parkeerbelasting is nageheven maar de vraag of het redelijk is parkeerbelasting te heffen in een situatie als het onderhavige staat niet aan de Belastingrechter ter beoordeling. Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te woonplaats, belanghebbende, tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS17/5646 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, heffingsambtenaar,
1.1. Met dagtekening 13 september 2017 is aan belanghebbende met [nummer naheffingsaanslag] een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2017 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 16 maart 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 april 2018. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. Belanghebbende is verschenen. Namens de heffingsambtenaar is met kennisgeving aan het Hof niemand verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende opgenomen (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“2. Op 8 september 2017 om 13:20 uur heeft een controleur van de gemeente Amsterdam aan eiser een naheffingsaanslag opgelegd van € 42,10, bestaande uit € 4, - parkeerbelasting en € 38,10 naheffingskosten omdat de auto van eiser met kenteken [kenteken] op de locatie [adres] ter hoogte van nummer 12 stond en bij de controle is gebleken dat geen geldig parkeerrecht voor de auto was geregistreerd.”
2.2. Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.
3.1. Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of terecht parkeerbelasting is nageheven.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd wordt verwezen naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.
De rechtbank heeft het volgende overwogen: (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“3. Eiser voert aan dat hij een telefonische oproep kreeg waarvan hij vermoedde dat het dringend was. Omdat zijn handsfree voorziening niet werkte, heeft hij de auto stilgezet op een vrije parkeerplaats, zoals hem ook op matrixborden van de overheid wordt aangeraden. Na anderhalve minuut is hij weer doorgereden. Het kort stilstaan om mobiel te bellen en het betalen van parkeerbelasting gaan onmogelijk samen. Eiser acht de uitleg van verweerder van artikel 225 van de Gemeentewet en artikel 4 van de Verordening Parkeerbelastingen niet redelijk en billijk.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn auto gedurende een aaneengesloten periode heeft stilgezet en dat geen sprake was van het onmiddellijk in-of uitstappen van personen of van onmiddellijk laden of lossen van goederen. Dat betekent volgens de definitie van parkeren in de Verordening Parkeerbelasting 2017 van de gemeente Amsterdam dat sprake was van parkeren en dat eiser bij aanvang ervan belasting verschuldigd was. Dat er volgens eiser sprake was van een (mogelijk) dringende telefonische oproep, maakt dat niet anders. Volgens vaste rechtspraak is ook het kort stilstaan voor het voeren van een telefoongesprek aan te merken als parkeren. Hoewel de rechtbank kan begrijpen dat eiser zijn auto heeft stilgezet op een parkeerplaats, betekent dit niet dat hij geen parkeerbelasting verschuldigd was. Eiser had ervoor kunnen kiezen om het telefoongesprek niet aan te nemen en door te rijden, of eerst de parkeerbelasting te betalen en daarna te telefoneren. Dat eiser dat niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico.
5. Daarnaast is er geen ruimte voor het toepassen van coulance. De parkeerbelasting is een zogenaamde objectieve belasting en daarbij kan geen rekening worden gehouden met persoonlijke omstandigheden.
6. Verweerder heeft de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Het beroep is ongegrond.
Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat bij die uitkomst geen aanleiding.”
5.1. Ingevolge artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de Verordening Parkeerbelastingen 2017 van de Gemeente Amsterdam (Gemeenteblad 2016, 178567) wordt – voor zover hier van belang – onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden en lossen van zaken.
5.2. Het stilzetten van een auto om een telefoongesprek te voeren op een parkeerplaats moet dan ook worden aangemerkt als parkeren in de zin van de Verordening Parkeerbelastingen 2017, ook als dat telefoongesprek en het in verband hiermee stil staan van de auto slechts korte tijd heeft geduurd.
5.3. Belanghebbendes betoog inhoudende dat de wijze van controleren of de parkeerbelasting is betaald niet uitsluit dat ten onrechte niet onderkend wordt dat sprake is van in- of uitstappen of laden en lossen, mist – wat daarvan ook moge wezen – voor dit geding betekenis. Belanghebbende zelf heeft immers aangevoerd dat hij de auto heeft stilgezet voor een ander doel (het voeren van een telefoongesprek).
5.4. Voor dit geding is evenmin van belang dat de auto zich - naar blijkt uit de tot de stukken behorende foto’s - niet geheel in het parkeervak stond.
5.5. Het Hof begrijpt dat belanghebbende het onredelijk vindt dat in dezen parkeerbelasting is nageheven maar de vraag of het redelijk is parkeerbelasting te heffen in een situatie als het onderhavige staat niet aan de belastingrechter ter beoordeling.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 16 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.