Rechtbank mocht in één geschrift uitspraak doen in 269 BPM-zaken
undefined, 16 december 2020
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) heeft in 2017 en 2018 ter zake van de kentekenregistratie van 269 door haar ingevoerde personenauto’s de BPM op aangifte voldaan. Tegen deze voldoeningen heeft X steeds bezwaar gemaakt, waarna de Inspecteur in 2018 uitspraken op bezwaar heeft gedaan. X heeft daarop beroep ingesteld. De fiscale gelijkenis tussen de zaken heeft Rechtbank Noord-Holland ertoe gebracht de 269 beroepen op één zitting te behandelen en daarin één uitspraak te doen.
X betoogt in hoger beroep dat voor 269 zaken niet mag worden volstaan met één uitspraak. Hof Amsterdam volgt X hierin niet. Het staat de Belastingrechter vrij meerdere uitspraken op meerdere (hoger)beroepschriften van een belanghebbende in één geschrift te vervatten. De Rechtbank heeft in haar uitspraak alle individuele zaaknummers genoemd (in een bijlage). Dat brengt mee dat aldus in alle zaken die in de bijlage zijn genoemd uitspraak is gedaan. Daaraan doet niet af dat al die uitspraken zijn vervat in één geschrift.
De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard behoudens de beroepen waarin de BPM wordt verminderd ingevolge het in strijd met het Unierecht gemaakte onderscheid tussen btw-auto’s en marge-auto’s en de beroepen waarin de Inspecteur concludeert tot een leeftijdskorting en de Rechtbank die conclusie overneemt.
X heeft – voor het eerst in hoger beroep – aanspraak gemaakt op de toepassing van een lager, tussenliggend tarief (artikel 10b Wet BPM). Het staat X vrij om op dit punt haar bij de voldoening op aangifte gemaakte keuze te wijzigen. Toepassing van een lager tussenliggend tarief leidt in de betreffende twee zaken tot een vermindering van € 44 respectievelijk van € 1. De Inspecteur heeft dit niet betwist, zodat het Hof hiervan uit zal gaan. Gelet hierop slaagt het hoger beroep in deze twee zaken. In alle overige 267 zaken is het hoger beroep ongegrond.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X bv, gevestigd te Z, belanghebbende, (gemachtigde: J.A. Cardol) en op het incidenteel hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, tegen de uitspraak van 9 juli 2019 in de zaak met kenmerken HAA18/1069 e.a. (zie bijlage bij die uitspraak) van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft in 2017 en 2018 ter zake van de kentekenregistratie van 269 door haar ingevoerde personenauto’s de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) op aangifte voldaan.
1.2. Tegen deze voldoeningen heeft belanghebbende steeds bezwaar gemaakt, waarna de inspecteur in 2018 uitspraken op bezwaar heeft gedaan.
1.3. Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 9 juli 2019 als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
in het beroep met zaaknummer |
wordt de BPM verminderd met: |
18/1206 |
€ 222 |
18/1319 |
€ 50 |
18/1325 |
€ 3 |
18/1331 |
€ 200 |
18/1360 |
€ 118 |
18/1361 |
€ 8 |
18/1365 |
€ 109 |
18/1368 |
€ 117 |
18/1370 |
€ 141 |
18/1374 |
€ 62 |
18/1375 |
€ 152 |
18/1377 |
€ 35 |
18/1379 |
€ 56 |
18/1518 |
€ 611,95 |
18/1529 |
€ 120,55 |
18/1530 |
€ 229,85 |
18/1675 |
€ 44,85 |
18/1682 |
€ 271,50 |
1.4. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door [oud gemachtigde] (hierna: [oud gemachtigde] ), als gemachtigde van belanghebbende, ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 augustus 2019 en aangevuld bij brief van 2 september 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Op 30 januari 2020 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
1.6. Op 23 juni 2020 heeft het Hof een tussenuitspraak gedaan, waarin [oud gemachtigde] als gemachtigde van (onder meer) belanghebbende is geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 8:25 lid 1 Awb (ECLI:NL:GHAMS:2020:1634).
1.7. Bij brief van 25 juni 2020 heeft J.A. Cardol (hierna: Cardol) zich ‘middels het recht van substitutie’ als nieuwe gemachtigde gesteld.
1.8. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft Cardol tussen 24 augustus 2020 en 20 oktober 2020 in 37 geschriften gronden van het hogere beroep ingediend. De inspecteur heeft met dagtekening 3 september 2020, 15 september 2020 en 2 november 2020 aanvullende verweerschriften ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
1.9. Bij brief van 18 augustus 2020 zijn partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling op 30 september 2020. Op 21 en 22 september 2020 zijn van belanghebbende twee als ‘conclusie van repliek’ aangeduide stukken ontvangen. Die stukken zijn door het Hof aangemerkt als nadere stukken in de zin van art. 8:58 lid 1 Awb. In het stuk van 21 september 2020 is (onder meer) verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling. Dit verzoek is door het Hof afgewezen bij brief van 22 september 2020. Bij faxbericht van 23 september 2020 heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot wraking van de op de uitnodiging vermelde raadsheren. De wrakingskamer van het Hof heeft het wrakingsverzoek bij uitspraak van 29 oktober 2020 afgewezen.
1.10. Belanghebbende heeft pleitnota’s aan het Hof doen toekomen.
1.11. Het onderzoek ter zitting heeft - nadat een tweetal verzoeken tot aanhouding zijn afgewezen (zie 5.1 en 5.2) - plaatsgevonden op 5 november 2020. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaken met kenmerken 18/00721 tot en met 18/00724, 19/00003 tot en met 19/000013, 18/00483, 19/00252, 19/00774 en 19/00775, 19/00781, 19/00803 en 19/00804, 19/00837, en 19/00886, betreffende in hoofdzaak dezelfde geschilpunten, maar deels andere belanghebbenden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.
in het beroep met zaaknummer |
korting |
18/1206 |
€ 222 |
18/1319 |
€ 50 |
18/1325 |
€ 3 |
18/1360 |
€ 118 |
18/1361 |
€ 8 |
18/1365 |
€ 109 |
18/1368 |
€ 117 |
18/1370 |
€ 141 |
18/1374 |
€ 62 |
18/1375 |
€ 152 |
18/1377 |
€ 35 |
18/1379 |
€ 56 |
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Belanghebbende betwist naar het Hof verstaat de juistheid van de bedragen die op aangifte zijn voldaan en heeft voorts een aantal grieven van formeelrechtelijke en procedurele aard aangevoerd.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De gemachtigde van belanghebbende heeft verzocht om uitstel van de zitting van 30 september 2020, met als reden dat hij in België woont en de Belgische regering met ingang van 18 september 2020 in verband met de uitbraak van het Coronavirus ‘code rood’ heeft uitgevaardigd voor onder meer de provincie Noord-Holland, hetgeen - naar hij stelt - betekent dat dient te worden afgezien van niet-noodzakelijke reizen van en naar deze provincie. Het Hof heeft voornoemd verzoek niet gehonoreerd. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt. Er veronderstellenderwijs van uit gaande dat een reis om de mondelinge behandeling bij te wonen niet kwalificeert als een noodzakelijke reis, heeft het Hof overwogen dat het houden van een fysieke zitting op 30 september 2020 niet mogelijk was, maar naar het zich liet aanzien evenmin op korte termijn na deze datum. Het was immers goed denkbaar dat genoemde ‘code rood’ nog weken, maar mogelijk zelfs maanden zou gaan gelden. Daar kwam bij dat het mogelijk was dat op termijn ook voor (delen van) België vergelijkbare codes zouden gaan gelden, hetgeen het bijwonen van een fysieke zitting evenzeer zou verhinderen. Omdat daarmee de voortvarende behandeling van de op 30 september 2020 geplande zaken in gedrang zou komen heeft het Hof het verzoek om uitstel afgewezen en, onder verwijzing naar artikel 2 van de Tijdelijke wet Covid-19 Justitie en Veiligheid, bepaald dat de mondelinge behandeling op 30 september 2020 zou plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.
5.2. Naar aanleiding van voormelde procedurele beslissing heeft de gemachtigde een verzoek tot wraking van de gehele zetel ingediend, welk verzoek op 29 oktober 2020 is afgewezen door de wrakingskamer. Het Hof heeft bepaald dat een zitting langs elektronische weg zal plaatsvinden op 5 november 2020. Bij schrijven van 16 oktober 2020 heeft de gemachtigde verzocht om uitstel van deze zitting, daartoe zonder enige onderbouwing stellende dat hij die dag ‘verhinderd’ is. Het Hof heeft dit verzoek daarom afgewezen. Bij e-mailbericht van 30 oktober 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende wederom verzocht om aanhouding van het hoger beroep, thans onder verwijzing naar een inbreukprocedure als bedoeld in artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), welke door de Europese Commissie op verzoek van de voormalige gemachtigde [oud gemachtigde] zou zijn gestart tegen de lidstaat Nederland. Na afweging van alle belangen heeft het Hof geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor aanhouding. De gemachtigde is hierover geïnformeerd door middel van een nog op 30 oktober 2020 verzonden e-mailbericht
5.3. Bij e-mailbericht van 30 oktober 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende aangekondigd dat hij zich ter (digitale) zitting op 5 november 2020 zal laten bijstaan door [oud gemachtigde] en diens kantoorgenoot [kantoorgenoot] en dat hij laatstgenoemden daartoe zijn inloggegevens zal verstrekken. Het Hof heeft de gemachtigde er per ommegaande op gewezen dat (ook) bijstandsverlening door [oud gemachtigde] is geweigerd, zoals vermeld in overweging 2.8 van de onder 1.6 genoemde tussenbeslissing. [oud gemachtigde] heeft niet ingelogd op de zitting van 5 november 2020.
5.4. Bij bericht van 16 oktober 2020 heeft belanghebbende het Hof verzocht om toezending van het verweerschrift dat door de inspecteur in de zaken 19/01141 tot en met 19/01151 is ingediend in reactie op het hogerberoepschrift van de voormalige gemachtigde [oud gemachtigde] . Het Hof merkt ter zake op dat [oud gemachtigde] voor alle 269 auto’s één pro forma hogerberoepschrift heeft ingediend en één motivering. De inspecteur heeft op 15 november 2019 één verweerschrift in gediend voor de zaken met de kenmerken 19/00959 tot en met 19/01227. Dit verweerschrift - waarvan van de zijde van belanghebbende niet is gesteld dat zij daarover niet beschikt - ziet derhalve ook op de zaken 19/01141 tot en met 19/01151.
Geheimhouding e-mailadressen
5.5. De inspecteur heeft bij zijn aanvullende verweerschriften van 3 september 2020 en 2 november 2020 een afschrift gevoegd van een e-mailbericht van 2 juli 2020 van [medewerker belastingdienst] , medewerker van de Belastingdienst. De e-mailadressen van de geadresseerden zijn telkens zwart gemaakt. De inspecteur heeft in antwoord op vragen van het Hof verklaard dat het e-mailadressen van medewerkers van de Belastingdienst betreft. Deze verklaring vindt steun in de inhoud van het bericht: dat is gericht aan “collega MT-leden CAP”. Tevens heeft de inspecteur verklaard dat hij deze adressen geheim wil houden, omdat de ervaring leert dat de gemachtigde, althans [oud gemachtigde] , voor wie de gemachtigde naar de inspecteur stelt als stroman optreedt, anders e-mails naar deze adressen zal gaan versturen. Van de zijde van belanghebbende is daarop niet gereageerd. Onder die omstandigheden acht het Hof het niet nodig het verzoek van de inspecteur te laten beoordelen door een zogenaamde geheimhoudingskamer, omdat het beroep op geheimhouding evident gerechtvaardigd is en de waarheidsvinding daardoor op geen enkele wijze wordt belemmerd.
Procedurele grieven
5.6. Belanghebbende betoogt dat voor 269 zaken niet mag worden volstaan met één uitspraak. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Het staat de belastingrechter vrij meerdere uitspraken op meerdere (hoger)beroepschriften van een belanghebbende in één geschrift te vervatten. De rechtbank heeft in haar uitspraak alle individuele zaaknummers genoemd (in een bijlage). Dat brengt mee dat aldus in alle zaken die in de bijlage zijn genoemd uitspraak is gedaan. Daaraan doet niet af dat al die uitspraken zijn vervat in één geschrift.
5.7. Belanghebbende heeft in hoger beroep haar door de rechtbank verworpen standpunt herhaald dat de inspecteur gehouden is de kentekengegevens van alle auto’s in te brengen, omdat de kentekengegevens, naar zij stelt, tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. De inspecteur dient, naar belanghebbende stelt, voor alle auto’s waarvoor zij een bezwaarschrift indient, de kentekengegevens op te zoeken en aan het dossier toe te voegen. Naar ’s Hofs oordeel behoren gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, het handelsregister en de basisregistratie persoonsgegevens, in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoudens het geval dat die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt hetgeen is gesteld noch gebleken (vgl. HR 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316). Stukken die zich bevinden onder derden en niet aan de inspecteur zijn verstrekt behoren immers niet tot de ‘art. 8:42 Awb-stukken’, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is (vgl. HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672) en ook niet als de inspecteur de mogelijkheid heeft om die in basisregistraties opgenomen gegevens te raadplegen.
5.8. Indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de inspecteur op grond van artikel 8:42 Awb wel gehouden is de kentekengegevens op te zoeken, aan zijn dossier toe te voegen, en over te leggen, verbindt het Hof aan het niet nakomen van deze verplichting, met toepassing van artikel 8:31 Awb, geen gevolgen. Daarbij heeft het Hof overwogen dat belanghebbende, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, als aanvrager van de kentekens zelf over de kentekens beschikt en - zo de datum van eerste tenaamstelling haar als aanvrager van het kenteken al niet bekend zou zijn - zij de datum van tenaamstelling zelf kan vaststellen door (kosteloze) raadpleging van het (al vele jaren) openbare deel van het kentekenregister (https://ovi.rdw.nl/, tabblad “vervaldata en historie”).
5.9. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Het betoog van belanghebbende dat deze bewijslastverdeling strijdig is met artikel 110 VWEU vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende zich ter zake van de bewijslastverdeling beroept op het arrest Hoge Raad 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4811, r.o. 4, merkt het Hof op dat dit arrest een geschil over bpm-heffing in het jaar 1993 betrof, een jaar waarin de verminderingsregeling van artikel 10 Wet BPM (een vaste vermindering met 1% per maand) nog niet in overeenstemming was met het bepaalde in artikel 110 VWEU (destijds: artikel 95 EG-Verdrag), zodat aan dit arrest thans geen betekenis meer toekomt voor de beantwoording van de vraag op wie de bewijslast rust ten aanzien van de hoogte van de toe te passen vermindering.
5.10. Het Hof heeft, met toepassing van artikel 8:25 Awb, bijstand en vertegenwoordiging door de oorspronkelijke gemachtigde ( [oud gemachtigde] ) geweigerd. Het Hof verwijst voor de motivering naar zijn beslissing van 23 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1634, welke aan deze uitspraak is gehecht. Anders dan belanghebbende heeft betoogd verzet geen regel in het recht zich ertegen dat deze beslissing wordt vastgelegd in de vorm van een tussenuitspraak. De inhoud van de aldus vastgelegde beslissing dient als hier ingelast te worden beschouwd.
De nieuwe gemachtigde van belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigering van [oud gemachtigde] in strijd is met het Unierecht. Het Hof stelt voorop dat tegen voormelde procedurele beslissing van het Hof geen (zelfstandige) rechtsmiddelen openstaan en dat eventuele grieven daartegen in cassatie aan de orde kunnen worden gesteld. Ten overvloede verwijst het Hof naar overweging 2.6 van zijn tussenbeslissing, waarin uiteen is gezet dat artikel 47 van het Handvest niet aan de toepassing van artikel 8:25 Awb in de weg staat. Ook anderszins staat het Unierecht niet aan de toepassing van artikel 8:25 Awb in de weg.
5.11. Het betoog van belanghebbende dat de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden wordt door het Hof verworpen. Blijkens de stukken van het geding is (de toenmalige gemachtigde van) belanghebbende uitgenodigd voor hoorgesprekken op 9 januari 2018, 19 februari 2018, 20 maart 2018, 27 maart 2018, 3 april 2018, 17 april 2018, 1 mei 2018, 31 mei 2018, 26 juni 2018, 3 juli 2018 en 10 juli 2018, ter bespreking van in totaal ruim 750 auto’s. Op een drietal van deze data is van de zijde van belanghebbende niemand verschenen. Dat van de mogelijkheid ook op deze dagen te worden gehoord geen gebruik is gemaakt komt voor rekening van belanghebbende. Dat [oud gemachtigde] op 19 februari 2018 wel is verschenen voor een hoorgesprek, maar heeft geweigerd een deel van de op die datum geplande zaken te bespreken, brengt evenmin mee dat de inspecteur niet aan zijn uit artikel 7:2 Awb voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan (vgl. Hoge Raad 6 november 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:HR:2020:1728).
De stelling van belanghebbende dat zij zich voor de hoorgesprekken op 20 maart 2018, 26 juni 2018 en 3 juli 2018 heeft afgemeld wordt door de inspecteur betwist en vindt geen steun in de stukken van het geding. Bij haar als ‘conclusie van repliek’ aangeduide stuk van 22 september 2020 heeft belanghebbende stukken gevoegd waaruit, naar zij stelt, volgt dat zij zich heeft afgemeld voor de gesprekken op genoemde data. Het Hof leest dit niet in genoemde stukken. De enkele vermelding “U [Hof: de inspecteur] wist, dan wel behoorde te weten dat wij op 3 juli 2018 verhinderd waren (…)” in een e-mailbericht van 18 juli 2018, kan niet als (bewijs van) afmelding voor het hoorgesprek van 3 juli 2018 worden aangemerkt.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te betogen dat er voorafgaand aan de voldoening op aangifte een hoorgesprek had moeten plaatsvinden, vindt dit betoog geen steun in het recht.
Toepassing Unierecht
5.12. Het betoog van belanghebbende, inhoudende dat het Hof – of meer algemeen: de Nederlandse rechter – niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen, miskent de werking van het Unierecht en de rol die het stellen van prejudiciële vragen daarin speelt. De nationale rechter is juist gehouden het Unierecht zelf toe te passen. Het standpunt dat de Nederlandse belastingrechters in dezen in strijd handelen met het verbod op uitleg van het Unierecht berust op een onjuiste lezing van het CILFIT-arrest. In genoemd arrest is het leerstuk van de ‘acte éclairé’ juist verruimd en is voor het eerst uitdrukkelijk de toepassing van de leer van de ‘acte clair’ erkend door het Hof van Justitie. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de belastingrechter op grond van het CILFIT-arrest verplicht is een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie in alle gevallen waarin de belanghebbende stelt dat sprake is van een onjuiste uitleg van het Unierecht, vindt dit standpunt geen steun in genoemd arrest, noch elders in het recht. Het Hof verwijst in dit verband naar de conclusie van AG Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, onderdeel 7.2. Tot slot zij opgemerkt dat tegen beslissingen van het Hof cassatieberoep openstaat, zodat het Hof wel bevoegd maar niet verplicht is om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie (art. 267 VWEU).
Beroep op artikel 110 VWEU
5.13. Het standpunt van belanghebbende dat de heffings- en betalingsmodaliteiten voor importvoertuigen ongunstiger zijn dan voor binnenlandse voertuigen is onjuist. Anders dan belanghebbende kennelijk aan dat standpunt ten grondslag legt wordt er bij wijziging van de tenaamstelling van een reeds geregistreerd voertuig niet nogmaals bpm geheven. Van binnenlandse voertuigen heeft in het verleden reeds heffing van bpm plaatsgevonden, waarbij dezelfde heffings- en betalingsmodaliteiten van de Wet BPM toepassing hebben gevonden als die welke van toepassing zijn voor importvoertuigen. Van strijdigheid met artikel 110 VWEU is reeds daarom geen sprake.
5.14. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331, geoordeeld dat voor de vaststelling van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, lid 2, Wet BPM enkel mag worden uitgegaan van de handelsinkoopprijs van een referentieauto met een verhuurverleden (“ex-rental”) indien de importauto ook daadwerkelijk een verhuurverleden heeft. Het is aan belanghebbende om feiten en omstandigheden aan te voeren en bij betwisting te bewijzen op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat sprake is van een auto met een verhuurverleden. Belanghebbende heeft niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht, laat staan dat zij dergelijke feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt. Zoals de Hoge Raad al heeft overwogen maakt het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod dit niet anders, nu een importauto zonder huurverleden niet gelijksoortig is aan een binnenlandse auto met een verhuurverleden. Het Hof verwerpt het andersluidende betoog van belanghebbende, nu dit geen steun vindt in het recht.
5.15. Belanghebbende heeft in hoger beroep voor enkele auto’s een nieuwe uitdraai van de koerslijst AutotelexPro overgelegd, waarin zij alsnog een in deze koerslijst voorziene aftrek heeft toegepast voor de staat van het interieur en het exterieur. Zij heeft ter zake betoogd dat uit het arrest Hoge Raad 15 november 2019, nr. 18/00246, ECLI:NL:HR:2019:1783, volgt dat met in een koerslijst voorziene waardeverminderende factoren rekening mag worden gehouden zonder dat bewijs hoeft te worden geleverd dat deze waardeverminderende factoren zich ten aanzien van de desbetreffende importauto daadwerkelijk voordoen. Naar ’s Hofs oordeel berust dit standpunt op een onjuiste uitleg van genoemd arrest. Zoals de Hoge Raad heeft verduidelijkt in zijn in de voorgaande overweging reeds genoemde arrest van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331, mogen voertuiggebonden waardeverminderende factoren (zoals de staat van het interieur en/of het exterieur) slechts in aanmerking worden genomen indien deze factoren zich daadwerkelijk voordoen bij de desbetreffende importauto. De bewijslast ter zake rust op belanghebbende. Nu belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de staat van het interieur en/of het exterieur van de desbetreffende auto’s op het moment van registratie daadwerkelijk slechter was dan gelet op de ouderdom en het gebruik van de auto’s te verwachten viel, bestaat geen grond om met deze waardeverminderende elementen in de koerslijst rekening te houden. Nu er derhalve voor dit geding van moet worden uitgegaan dat deze waardeverminderende elementen ten onrechte zijn aangevinkt in de overgelegde koerslijstuitdraaien kunnen deze niet dienen als grondslag voor de vaststelling van de in artikel 10 lid 1 Wet bpm bedoelde vermindering.
5.16. Belanghebbende heeft, voor het eerst in hoger beroep, onder verwijzing naar het arrest Hoge Raad 1 mei 2020, nr. 18/02168, ECLI:NL:HR:2020:821, voor alle auto’s met een datum van eerste registratie in het buitenland in januari of februari van enig jaar, aanspraak gemaakt op het (lagere) bpm-tarief van het daaraan voorafgaande jaar. De inspecteur heeft ter zake betoogd dat uit genoemd arrest volgt dat de enkele omstandigheid dat de eerste registratie in januari of februari heeft plaatsgevonden niet volstaat voor het mogen toepassen van het tarief van het voorafgaande jaar. Het Hof volgt de inspecteur hier in. Uit rechtsoverweging 3.4 van meergenoemd arrest volgt dat artikel 110 VWEU slechts tot toepassing van het tarief van het voorafgaande jaar verplicht indien:
1) op het tijdstip van de registratie van de auto in Nederland gebruikte motorvoertuigen in de handel waren die gelijksoortig zijn aan de auto en
2) een gelijke handelsinkoopwaarde hebben, en
3) dat daartoe motorvoertuigen behoorden die (i) in de eerste twee maanden van enig jaar voor het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (ii) ter zake waarvan bpm (met toepassing van artikel 16a Wet BPM) is geheven naar het tarief van het voorafgaande jaar en
4) dat het verschil tussen enerzijds het voor de registratie van de auto te heffen bedrag aan bpm, berekend naar het tarief van dat geldt op het moment van registratie in Nederland, en anderzijds het restbedrag aan bpm dat geacht wordt te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorvoertuigen, uitsluitend kan worden teruggevoerd op toepassing van artikel 16a van de Wet BPM, en dus niets heeft uit te staan met kenmerken of eigenschappen van de motorvoertuigen die de handelsinkoopwaarde van de auto beïnvloeden.
Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die het oordeel rechtvaardigen dat het tarief van het voorafgaande jaar moet worden toegepast. Belanghebbende kan derhalve niet, met een beroep op artikel 110 VWEU, aanspraak kan maken op het tarief van het jaar voorafgaand aan het jaar van eerste registratie. Aan de (subsidiaire) stelling van de inspecteur dat interne compensatie mogelijk is, komt het Hof bij deze stand van het geding niet toe.
Grieven betreffende specifieke auto’s
5.17. De nieuwe gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep een groot aantal geschriften ingediend waarin telkens dezelfde grieven - in wisselende samenstelling - naar voren worden gebracht. In enkele van deze stukken worden voorts grieven aangevoerd welke betrekking hebben op specifieke auto’s.
5.18. Voor twee auto’s (zaaknrs. 19/1208 en 19/1211) heeft belanghebbende in hoger beroep betoogd dat (bij nader inzien) sprake is van een gebruikte auto en niet van een nieuwe auto, omdat de desbetreffende auto’s reeds eerder in een andere lidstaat geregistreerd zijn geweest. Het Hof verwerpt dit standpunt. Volgens vaste rechtspraak is de enkele registratie van een auto in het buitenland onvoldoende om die auto als ‘gebruikt’ te kwalificeren (zie laatstelijk Hoge Raad 16 oktober 2020, nr. 18/03720, ECLI:NL:HR:2020:1528). Nu is gesteld noch gebleken dat de auto’s daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik zijn geweest moet er voor dit geding van worden uitgegaan dat sprake is van nieuwe auto’s.
5.19. Voor twee auto’s (zaaknrs. 19/00983 en 19/01213) heeft belanghebbende - voor het eerst in hoger beroep - aanspraak gemaakt op de toepassing van een lager, tussenliggend tarief (artikel 10b Wet bpm). Het staat belanghebbende vrij om op dit punt haar bij de voldoening op aangifte gemaakte keuze te wijzigen (vgl. Hoge Raad 18 maart 2016, nr. 14/04112, ECLI:NL:HR:2016:421). Toepassing van een lager tussenliggend tarief leidt in zaak 19/00983 - zoals belanghebbende heeft gesteld en de inspecteur in zijn aanvullende verweerschrift van 15 september 2020 heeft bevestigd - tot een vermindering van € 44. In zaak 19/01213 heeft belanghebbende betoogd dat toepassing van een tussenliggend tarief dient te leiden tot een vermindering van € 1. De inspecteur heeft dit niet betwist, zodat het Hof hier van uit zal gaan. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep in de zaken 19/00983 en 19/01213.
5.20. Voor vier auto’s heeft de gemachtigde op 24 augustus 2020 een stuk ingediend waarin hij verwijst naar de rechtbanknummers 18/1746 tot en met 18/1749. Echter, enkel de zaak met rechtbanknummer 18/1748 maakt onderdeel uit van het onderwerpelijke geding (zaaknr. 19/01183). Met betrekking tot dit zaaknummer heeft belanghebbende geen specifieke grieven aangevoerd.
5.21. Voor één auto (zaaknr. 19/01143) heeft belanghebbende in hoger beroep een nieuwe koerslijstuitdraai overgelegd, op grond waarvan, naar zij stelt, een teruggaaf van € 845 dient te worden verleend. Het staat belanghebbende vrij om op dit punt haar bij de voldoening op aangifte gemaakte keuze te wijzigen (vgl. Hoge Raad 18 maart 2016, nr. 14/04112, ECLI:NL:HR:2016:421). De inspecteur heeft in zijn nadere motivering van 15 september 2020 betoogd dat belanghebbende bij raadpleging van de koerslijst een aftrek van € 500 heeft toegepast vanwege de staat van het interieur en het exterieur, zonder enig bewijs over te leggen van de minder dan gemiddelde staat van het interieur en het exterieur. Zoals overwogen onder 5.15 berust deze handelwijze van belanghebbende op een onjuiste interpretatie van het arrest Hoge Raad 15 november 2019, nr. 18/00246, ECLI:NL:HR:2019:1783. De inspecteur heeft - door belanghebbende niet betwist - berekend dat op basis van de nieuwe koerslijst, zonder rekening te houden met de aftrek van € 500 voor de staat van het interieur en het exterieur, in beginsel een teruggaaf van € 435 dient plaats te vinden op het bedrag dat op aangifte is voldaan, naar het Hof begrijpt omdat in de nieuwe koerslijstuitdraai (alsnog) is uitgegaan van een marge-auto. Nu de rechtbank voor de desbetreffende auto (zaaknr. 18/1518) ter zake reeds een teruggaaf heeft toegekend van € 611,95 (een forfait van 5% van het op aangifte voldane bedrag van € 12.239, zie punt 32 t/m 36 van de uitspraak van de rechtbank) bestaat er geen aanleiding voor een verdergaande teruggaaf in hoger beroep.
5.22. Voor de auto welke het onderwerp vormt van zaaknummer 19/01154 heeft belanghebbende in hoger beroep een nieuwe koerslijstuitdraai overgelegd. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat in de nieuwe koerslijstuitdraai een ander vermogen, een andere cilinderinhoud en een andere nieuwprijs wordt vermeld dan in de oorspronkelijke koerslijst. De nieuwe koerslijst heeft daarmee betrekking op een andere, niet vergelijkbare auto en kan reeds daarom niet tot de door belanghebbende gevraagde teruggaaf leiden.
5.23. Van de schadeauto’s welke het onderwerp vormen van zaaknummers 19/01155 en 19/01210 is bij de aangifte de afschrijving bepaald aan de hand van een taxatierapport. De taxateur heeft in beide zaken in zijn taxatierapport de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vastgesteld aan de hand van een koerslijst. Belanghebbende wil in hoger beroep de door de taxateurs gebruikte handelsinkoopwaarde verlagen, met een beroep op door haar overgelegde koerslijstuitdraaien. Het Hof is met de inspecteur van oordeel dat dit niet kan worden aanvaard. Indien belanghebbende meent dat de taxateurs van een andere koerslijst hadden moeten uitgaan voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, dan dient zij voor de desbetreffende auto’s een nieuw taxatierapport over te leggen.
Rentevergoeding
5.24. Het standpunt van belanghebbende dat bij teruggaven van bpm wegens strijd met het Unierecht door de inspecteur ambtshalve rente dient te worden vergoed en dat de Nederlandse wettelijke regeling (artikel 28c Invorderingswet 1990) die bepaalt dat een belanghebbende om rentevergoeding dient te verzoeken bij de ontvanger daarom in strijd is met het Unierecht, vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 3 maart 2017, 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, Hoge Raad 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790 en Hof van Justitie 23 april 2020, gevoegde zaken C‑13/18 en C‑126/18, ECLI:EU:C:2020:292, rechtsoverweging 67). In hetgeen belanghebbende in hoger beroep hiertegen heeft aangevoerd ziet het Hof geen aanleiding om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.
Nu in casu geen beschikking van de ontvanger op de voet van artikel 28c Invorderingswet 1990 voorligt, komt het Hof niet toe aan de behandeling van het betoog van belanghebbende dat het rentepercentage ten minste 10 percent zou moeten bedragen.
5.25. Het standpunt van belanghebbende dat bij terugbetaling van griffierecht rente dient te worden vergoed vanaf de datum van betaling van dat griffierecht, vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 24 september 2010, nr. 09/03257, ECLI:NL:HR:2010:BN8049 en Hoge Raad 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).
5.26. Indien in dit betoog ook een verzoek besloten ligt om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW, heeft het volgende te gelden. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van de geldsom. Dit brengt mee dat wanneer de vergoeding van het griffierecht (of een vergoeding van proceskosten of immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn) niet binnen vier weken na de datum waarop de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan, is betaald door de inspecteur, vanaf dat moment wettelijke rente is verschuldigd door de inspecteur (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358).
Dit geldt ook indien, zoals in deze zaak, de veroordeling tot vergoeding is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel is aangewend en de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat daarop is beslist (zie Hoge Raad 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315). De rechtbank heeft dit op juiste wijze in haar dictum bepaald.
5.27. Voor zover belanghebbende er over klaagt dat de uit de uitspraak van de rechtbank voortvloeiende betalingen niet of niet tijdig hebben plaatsgevonden miskent deze klacht dat ingevolge het bepaalde in artikel 27h lid 3 AWR de werking van de uitspraak van de rechtbank wordt opgeschort indien daartegen een rechtsmiddel wordt aangewend. Dit laat onverlet dat – zoals hiervoor reeds opgemerkt – het tijdvak waarover de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) verschuldigd is over veroordelingen tot betaling van griffierecht, proceskosten en vergoeding van immateriële schade, aanvangt vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.2). De rechtbank heeft dit op juiste wijze in haar uitspraak bepaald.
Griffierecht
5.28. Het betoog van belanghebbende dat de heffing van griffierecht de toegang tot de rechter ontoelaatbaar beperkt vindt geen steun in het recht. Dit is niet anders indien het verschuldigde griffierecht meer bedraagt dan een bepaald percentage van het materiële belang van het geschil (vgl. Hoge Raad 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579). Zoals de Hoge Raad heeft bepaald in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, r.o. 3.3.7, wordt een rechtzoekende zonder betaling van griffierecht ontvangen in zijn of haar (hoger) beroep indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het Hof constateert dat belanghebbende geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat het heffen van het griffierecht het belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt gebruik te maken van het recht op beroep op de rechter. Belanghebbende heeft het verschuldigde griffierecht tijdig betaald en kan daarom worden ontvangen in zijn hoger beroep. Van een ontoelaatbare belemmering van de toegang tot de rechter is geen sprake.
Vergoeding immateriële schade
5.29. Het standpunt van belanghebbende dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade bij de rechtbank behandeld had moeten worden door andere rechters vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 19 april 2019, 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).
5.30. De rechtbank heeft geconcludeerd dat sprake is van gezamenlijke behandeling in de bezwaarfase. Het Hof vindt geen aanleiding anders te oordelen, waaraan in het licht van het grote aantal zaken niet afdoet dat er verschillende hoorgesprekken hebben plaatsgevonden en per deel-cluster afzonderlijke uitspraken op bezwaar zijn gedaan. De rechtbank heeft de door de inspecteur te vergoeden immateriële schade op het juiste bedrag vastgesteld.
5.31. De onderwerpelijke uitspraak is gedaan binnen twee jaar na indiening van het hogerberoepschrift, zodat van een overschrijding van de behandeltermijn in hoger beroep geen sprake is.
Proceskostenvergoeding
5.32. In de zaken 19/01144, 19/01149, 19/01154 en 19/1159 heeft belanghebbende in hoger beroep verzocht om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. De gegrondverklaring van het bezwaar in deze zaken vindt haar grond in de omstandigheid dat belanghebbende in haar bezwaarschrift alsnog heeft gekozen voor een lager, tussenliggend tarief (19/01144), extra leeftijdskorting (19/01149), respectievelijk de waarde van een marge-auto in plaats van een btw-auto (19/01154 en 19/01159). Het betreft in alle gevallen situaties waarin belanghebbende in de bezwaarfase terugkomt op een door haar bij de voldoening op aangifte gemaakte keuze. Van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid is onder die omstandigheden geen sprake, zodat de inspecteur in genoemde zaken terecht geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. Anders dan belanghebbende betoogt leidt het Unierecht niet tot een ander oordeel.
5.33. De rechtbank heeft een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage. Het verzoek van belanghebbende om een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wegens schending van het Unierecht wordt door het Hof verworpen. Zo al sprake is van een schending van het Unierecht vormt deze omstandigheid op zichzelf geen grond voor een integrale proceskostenvergoeding (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, Hoge Raad 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, en Hoge Raad 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833). Ook anderszins zijn geen bijzondere omstandigheden komen vast te staan die aanleiding vormen om een hogere vergoeding toe te kennen dan de forfaitaire proceskosten volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage daarbij.
5.34. Anders dan belanghebbende betoogt is het toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding niet in strijd met het Unierecht (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, C03/114HR, De Haan/Staat, BNB 2005/239 en Hoge Raad 3 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833).
5.35. Al hetgeen belanghebbende overigens in dit geding heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Incidenteel hoger beroep
5.36. De inspecteur heeft in alle [X BV] -zaken (nrs. 18/00721 t/m 18/00724, 19/00003 t/m 19/00013, en het onderwerpelijke cluster 19/00959 t/m 19/01227) verzocht om een veroordeling van belanghebbende in de proceskosten. Hoewel het Hof begrip heeft voor hetgeen de inspecteur in dat verband heeft aangevoerd ziet het Hof daarin onvoldoende aanleiding om belanghebbende te veroordelen tot een proceskostenvergoeding. Het Hof verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond.
Slotsom
5.37. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.19 is het principale hoger beroep gegrond in de zaken met de nummers 19/00983 en 19/01213 en dient de uitspraak van de rechtbank in zoverre te worden vernietigd. In alle overige 267 zaaknummers is het hoger beroep ongegrond en dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd.
6. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht ten aanzien van het principale hoger beroep geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet, omdat de gegrondverklaring van het hoger beroep enkel is terug te voeren op de omstandigheid dat belanghebbende in hoger beroep gebruik heeft gemaakt van het haar toekomende recht om - in afwijking van haar aangifte - alsnog te kiezen voor een gunstiger tussenliggend tarief.
Het Hof acht wel termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het incidenteel hoger beroep. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [beantwoording incidenteel hoger beroep + zitting] x € 525 x 0,5 (wegingsfactor) = € 525 : 3 = € 175. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 18/00721 t/m 18/00724, 19/00003 t/m 19/00013 en 19/00959 t/m 19/01227 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.
De voldoeningen op aangifte welke het onderwerp vormen van de onderwerpelijke procedure in hoger beroep hangen met elkaar samen als bedoeld in artikel 8:41, lid 3, Awb, welke bepaling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is (artikel 8:108 Awb). Dat brengt met zich dat ter zake van het instellen van het hoger beroep tegen deze voldoeningen slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd. Het Hof constateert dat 40-maal griffierecht is geheven, zodat het griffierecht 39-maal aan belanghebbende dient te worden terugbetaald.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing in de zaken 19/00983 en 19/01213;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar en vermindert de bpm als hierna vermeld:
in het hoger beroep met zaaknummer |
wordt de bpm verminderd met |
19/00983 |
€ 44 |
19/01213 |
€ 1 |
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in incidenteel hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 175;
- gelast de griffier aan belanghebbende het te veel betaalde griffierecht terug te betalen tot een bedrag van € 20.241;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht ad € 519 te vergoeden;
- beslist dat, indien voormelde proceskosten en vergoeding van griffierecht niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 17 december 2020 in het openbaar uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Autobelastingen