Direct naar content gaan

Samenvatting

In deze BPM-zaak procedeert X (bv; belanghebbende) over de verschuldigde BPM van drie in 2017 ingevoerde gebruikte personenauto’s. X heeft met toepassing van artikel 26b, lid 1, AWR tegen de uitspraken op bezwaar bij één geschrift beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier van Rechtbank Gelderland heeft drie zaaknummers aangemaakt en drie keer een bedrag van € 338 aan griffierecht geheven.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de van X geheven bedragen aan griffierecht – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 per beroep en door het Hof een griffierecht van € 519 – geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter geacht.

X heeft zich tijdens het onderzoek ter zitting bij het Hof op 21 mei 2021 voor het eerst in deze procedures op het standpunt gesteld dat ter zake van de registratie van twee van de drie auto’s op de voet van artikel 16a, lid 1, Wet BPM een in een eerder jaar geldend, lager BPM-tarief moet worden toegepast. X heeft daarbij gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020 (18/02168, ECLI:NL:HR:2020:821, NLF 2020/1338, met noot van De Haan). Het Hof heeft dit standpunt deels gevolgd en heeft voor één auto de BPM verminderd. Het Hof heeft verder geoordeeld dat geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding.

X heeft cassatieberoep ingesteld.

Voor wat betreft het griffierecht ligt in het oordeel van het Hof besloten dat de Rechtbank terecht ervan is uitgegaan dat de uitspraken op bezwaar niet zien op samenhangende besluiten in de zin van artikel 8:41, lid 3, Awb. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het in gevallen als de onderhavige op de voet van artikel 8:41, lid 1, Awb heffen van griffierecht van € 338 per beroep is ook niet in strijd met het Unierecht.

Het Hof heeft volgens de Hoge Raad ten onrechte geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep.

De mogelijkheid voor de rechter om toekenning van een proceskostenvergoeding achterwege te laten, ziet niet op gevallen waarin redelijkerwijs twijfel kon bestaan over de uitleg of toepassing van de wet of het Unierecht. Het instellen van het hoger beroep vloeide in casu niet uitsluitend voort uit de handelwijze van X gelet op een nieuwe rechtsontwikkeling (arrest van 1 mei 2020, dat na het opstellen van het hogerberoepschrift is gepubliceerd). Op dit punt is het cassatieberoep gegrond.

De overige middelen kunnen niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen (artikel 81, lid 1, Wet RO).

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Autobelastingen
Belastingtijdvak
2017
Instantie
HR
Datum instantie
8 juli 2022
Rolnummer
21/02978
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1040
Auteur(s)
mr. drs. M.T.M. Hennevelt
Hof Arnhem-Leeuwarden
NLF-nummer
NLF 2022/1384
Aflevering
21 juli 2022
Judoregnummer
JCDI:NFB5140
bwbr0002320&artikel=26&lid=2,bwbr0002320&artikel=26b,bwbr0002320&artikel=26b&lid=1,bwbr0005537&artikel=7:15,bwbr0005537&artikel=8:41,bwbr0005537&artikel=8:41&lid=3,bwbr0005537&artikel=8:75,bwbr0005537&artikel=8:75&lid=1,bwbr0005806&artikel=16a,bwbr0002320&artikel=26b,bwbr0005537&artikel=7:15,bwbr0005537&artikel=8:41,bwbr0005537&artikel=8:75,bwbr0005806&artikel=16a

Naar de bovenkant van de pagina