Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

Hof Den Haag heeft zowel de inspecteur als de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van behandeling van een geschil inzake aanslagen IB/PVV, ervan uitgaande dat de redelijke termijn van berechting was overschreden met in totaal twee jaar.
De belastingplichtige heeft cassatieberoep ingesteld. Ze is het niet eens met de hoogte van de schadevergoeding.
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond.
Volgens de Hoge Raad heeft het Hof miskend dat een aanspraak op vergoeding van immateriële schade niet kan worden afgewezen of beperkt op grond van de omstandigheid dat de belanghebbende niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen.
Het Hof heeft ook ten onrechte geoordeeld dat voor wat betreft de aan de beroepsfase toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn, drie maanden voor rekening van de belastingplichtige komen vanwege op haar verzoek verleend uitstel van de zitting.
Verder heeft het Hof de overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte nog eens met drie maanden verminderd vanwege de omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van de procedure.
Gelet hierop moet de uitspraak van het Hof worden vernietigd.
De overschrijding van de redelijke termijn wordt door de Hoge Raad berekend op (afgerond) drie jaar en zes maanden. Hiervan moet twee jaar worden toegerekend aan de bezwaarfase en een jaar en zes maanden aan de beroepsfase.
De inspecteur en de minister van Veiligheid en Justitie worden dienovereenkomstig veroordeeld tot vergoeding van de door de belastingplichtige geleden immateriële schade.

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2001 - 2003
Instantie
HR
Datum instantie
20 juni 2014
Rolnummer
13/01045
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:1461
bwbid=bwbr0&artikel=8:73,bwbr0005537&artikel=8:88&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina