Direct naar content gaan

Samenvatting

Aan X (belanghebbende) is een aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.638, waarover € 491 aan inkomstenbelasting verschuldigd is. De grondslag van deze heffing bestaat uit een voor 50 procent aan X toegerekende woning (met aftrek van een evenredig deel van een op de woning betrekking hebbende schuld) en € 3.994 aan bank- en spaartegoeden.

Bij Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil of de box 3-heffing in strijd is met artikel 1 EP.

Het Hof heeft vastgesteld dat de wetgever de forfaitaire berekeningswijze per 1 januari 2017 heeft aangepast, waarbij de wetgever heeft beoogd de vermogensrendementsheffing beter te laten aansluiten bij de werkelijk behaalde rendementen. Verder heeft de wetgever, voor zover dit vanaf 2015 noodzakelijk was, dit herstel voldoende voortvarend uitgevoerd. Het Hof komt in dat geval niet toe aan een beoordeling van de vraag of, mede gelet op het toepasselijke tarief, belastingplichtigen in 2015 worden geconfronteerd met een buitensporig zware last vanwege het veronderstelde rendement van 4%.

Volgens het Hof kan voorts niet worden gezegd dat de over het inkomen uit sparen en beleggen verschuldigde belasting van € 491 een individuele en buitensporige last voor X vormt.

X heeft cassatieberoep ingesteld maar de Hoge Raad verklaart dat ongegrond.

Het oordeel van het Hof dat het naar aanleiding van de gestelde schending van artikel 1 EP slechts kon onderzoeken of X door de heffing over het box 3-inkomen is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last is juist. De Hoge Raad verwijst hierbij naar het arrest van 29 mei 2020 (19/03944, ECLI:NL:HR:2020:831). Bij dat onderzoek diende het Hof de gehele financiële situatie van X te betrekken, waarbij diens inkomen uit werk en woning in het jaar 2015 een belangrijk aanknopingspunt vormt.

Het bestreden oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet voor zover het Hof de persoonsgebonden aftrek in verband met het aan de ex-echtgenote ter beschikking stellen van de woning in aanmerking heeft genomen.

Anders Conclusie A-G Niessen (NLF 2020/0766, met noot van Dusarduijn).

Kernvraag in deze zaak is identiek aan die in het eveneens op 29 mei verschenen arrest van de Hoge Raad met nummer 19/03944: of en in hoeverre bij de beoordeling van een individuele excessieve last van een onrechtmatig blijkende vermogensrendementsheffing het inkomen uit andere boxen in de beoordeling dient te worden betrokken. Ook hier stelt de Hoge Raad – eveneens zonder nadere motivering – dat de gehele financiële situatie van belanghebbende in deze beschouwing moet worden betrokken. Voor een reflectie op die visie verwijs ik naar mijn noot bij deze soortgelijke zaak.

Een curieuze casus

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2015
Instantie
HR
Datum instantie
29 mei 2020
Rolnummer
19/03319
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:994
Auteur(s)
mr. dr. S.M.H. Dusarduijn RB
Tilburg University
NLF-nummer
NLF 2020/1378
Aflevering
18 juni 2020
Judoreg
NFB3506
bwbr0011353&artikel=2.13,bwbr0011353&artikel=2.13,bwbr0011353&artikel=5.2,bwbr0011353&artikel=5.2,bwbr0011353&artikel=5.3,bwbr0011353&artikel=5.3,bwbv0001001&artikel=1,bwbv0001001&artikel=1

Naar de bovenkant van de pagina