Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Twee Nederlandse BV’s behoren tot een groep vloerleggersbedrijven. Daartoe behoort ook een GmbH die in Duitsland werkzaam is. Door de BV’s is in 1998 en 1999 personeel uitgeleend aan de GmbH zonder dat de werknemers in die jaren de 183 dagengrens haalden. Het loon van dat personeel werd geheel door de BV’s uitbetaald. Bij de inhouding van loonbelasting hadden de Nederlandse BV’s het door de werknemers met hun werk in Duitsland verdiende loon ex artikel 10 Verdrag met Duitsland aangemerkt als in Duitsland belast. De Hoge Raad oordeelt naar aanleiding van het cassatieberoep van de Staatssecretaris dat Duitsland heffingsbevoegd is als de AG kwalificeert als werkgever. Dat is het geval als aan drie eisen is voldaan. De werknemers moeten in een gezagsverhouding bij de GmbH gewerkt hebben, de door hen voor hun werkzaamheden bij de GmbH genoten beloning moet geïndividualiseerd ten laste van de GmbH zijn gekomen en de voordelen en de nadelen van de desbetreffende werkzaamheden moeten voor rekening en risico van de GmbH zijn gekomen. Aan al die eisen blijkt te zijn voldaan. Geen cassatie voor de Staatssecretaris. Conform A-G Wattel.

Metadata

Rubriek(en)
Loonbelasting
Belastingtijdvak
1998-1999
Instantie
HR
Datum instantie
1 december 2006
Rolnummer
39.710
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AT3932
ECLI:NL:PHR:2006:AT3932

Naar de bovenkant van de pagina