Heffingsrente; geen intrekking begunstigend beleid met terugwerkende kracht
undefined, 2 december 2020
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(34)
- Commentaar NLFiscaal(10)
- Literatuur(7)
- Recent(1)
Samenvatting
In deze procedure is in geschil of bij een derde voorlopige aanslag vpb terecht en naar het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht. Er is € 1.553 belastingrente in rekening gebracht over de periode 1 juli 2017 tot en met 3 november 2018.
Vast staat dat de derde voorlopige aanslag naar een hogere belastbare winst is vastgesteld dan X (bv; belanghebbende) had aangegeven in haar op 5 maart 2018 ingediende aangifte. Het belopen van belastingrente is dus het gevolg van het feit dat die aangifte naar een te laag belastbaar bedrag is gedaan.
Hof Den Haag oordeelt dat het in rekening brengen van belastingrente vanwege de herziening van een voorlopige aanslag tot een hoger bedrag, zonder rekening te houden met een eerdere betaling van de belastingplichtige, niet strijdig is met doel en strekking van de wet.
X beroept zich op begunstigend beleid van de staatssecretaris van Financiën, dat, naar zij stelt, niet per 8 december 2017 is ingetrokken. Het beleid kwam erop neer dat geen belastingrente werd berekend over perioden waarin de Belastingdienst al beschikte over het geld. De stelling dat het beleid niet is ingetrokken per 8 december 2017 slaagt niet. Het Hof verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3106, NLF 2018/2615, met noot van Hageman, en ziet geen reden om op dit oordeel terug te komen.
Anders dan Rechtbank Den Haag is het Hof van oordeel dat weliswaar op het moment van het vaststellen van de onderhavige beschikking het door het begunstigende beleid gewekte vertrouwen was beëindigd, maar dat dit vertrouwen moet worden gehonoreerd voor het gedeelte van de belastingrenteperiode dat is gelegen vóór het beëindigingstijdstip. Tot 8 december 2017 kan geen belastingrente in rekening worden gebracht als de verschuldigde belasting al op de bankrekening van de Belastingdienst stond. De belastingrente moet daarom worden beperkt tot de periode van 9 december 2017 tot en met 3 november 2018.
BRON
Uitspraak van 2 december 2020 in het geding tussen:
X bv te Z, belanghebbende, (gemachtigde: L. van de Reep)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 januari 2020, nummer SGR19/4369.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 22 september 2018 voor het boekjaar 2016 een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 11.513.537. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 1.553 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2. Belanghebbende heeft tegen de belastingrentebeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaarschrift aangemerkt als verzoek om herziening als bedoeld in artikel 27 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De Inspecteur heeft het verzoek om herziening afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de afwijzing van het verzoek om herziening bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 345. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 532. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de enkelvoudige kamer op 14 oktober 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De enkelvoudige kamer heeft partijen ter zitting meegedeeld voornemens te zijn de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer. Partijen hebben ter zitting te kennen gegeven dat de meervoudige kamer de zaak kan afdoen zonder een tweede mondelinge behandeling.
1.7. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is het onderzoek ter zitting geschorst.
1.8. De enkelvoudige kamer heeft de zaak daarop verwezen naar de meervoudige kamer. Hiervan is op 27 oktober 2020 aan partijen schriftelijk mededeling gedaan. Het Hof heeft op 19 november 2020 het onderzoek gesloten.
Vaststaande feiten
2.1. De Inspecteur heeft op 30 januari 2016 een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2016 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 12.833.998 (de eerste voorlopige aanslag). Belanghebbende heeft de voorlopige aanslag in 2016 voldaan.
2.2. Belanghebbende heeft op 5 maart 2018 aangifte vennootschapsbelasting 2016 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 11.455.622. De Inspecteur heeft op 24 maart 2018 aan belanghebbende – conform de ingediende aangifte – een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2016 opgelegd (de tweede voorlopige aanslag). De tweede voorlopige aanslag heeft geleid tot een teruggave van € 344.593. Ter zake van deze vermindering is geen belastingrente vergoed.
2.3. De Inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangifte vennootschapsbelasting 2014. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van 29 juni 2018. Het boekenonderzoek heeft geleid tot winstcorrecties voor het jaar 2014, die mede van invloed zijn op de belastbare winst van de boekjaren 2015 en 2016.
2.4. Belanghebbende heeft naar aanleiding van het uitgebrachte controlerapport op 5 september 2018 een herziene aangifte vennootschapsbelasting 2016 ingediend. Daarbij is een belastbaar bedrag aangegeven van € 11.513.537. De Inspecteur heeft op 22 september 2018 aan belanghebbende – conform de herziene aangifte – een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2016 opgelegd (de derde voorlopige aanslag). De verschuldigde belasting bedraagt € 14.478. Bij afzonderlijke beschikking is € 1.553 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente) over de periode 1 juli 2017 tot en met 3 november 2018.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. Evenals voor de Rechtbank is in hoger beroep in geschil of bij de derde voorlopige aanslag terecht en naar het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, alsmede van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de beschikking belastingrente.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Relatieve bevoegdheid van de Rechtbank
5.1. Belanghebbende is statutair gevestigd te [vestigingsplaats] (gemeente [A] ). Deze gemeente behoort tot het rechtsgebied van het arrondissement Noord-Holland. Daaruit volgt dat de Rechtbank Noord-Holland bevoegd was van het onderhavige geschil in eerste aanleg kennis te nemen (artikel 8 Wet op de rechterlijke indeling in verbinding met artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). De Rechtbank had derhalve het door belanghebbende bij haar ingediende beroepschrift moeten doorzenden aan de Rechtbank Noord-Holland, maar de Rechtbank heeft, met toestemming van partijen, de bestreden uitspraak gedaan.
5.2. Artikel 8:117 Awb geeft het Hof in hoger beroep de bevoegdheid om, indien de uitspraak is gedaan door een andere rechtbank dan de bevoegde, de uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken. Partijen hebben ter zitting bij het Hof verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat de bestreden uitspraak niet wordt vernietigd omdat een onbevoegde rechtbank deze heeft gedaan, en dat het Hof de onderhavige zaak in hoger beroep behandelt. Het Hof zal - de voorkeur van partijen volgend - de onbevoegdheid van de Rechtbank voor gedekt verklaren en de uitspraak van de Rechtbank aanmerken als bevoegdelijk gedaan.
Belastingrente
5.3. Vast staat dat de derde voorlopige aanslag vennootschapsbelasting naar een hogere belastbare winst is vastgesteld dan belanghebbende had aangegeven in haar op 5 maart 2018 ingediende aangifte. Het belopen van belastingrente is dus het gevolg van het feit dat die aangifte naar een te laag belastbaar bedrag is gedaan.
5.4. Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur heeft gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 30fb Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en om die reden in beginsel terecht vanaf 1 juli 2017 belastingrente aan belanghebbende in rekening heeft gebracht.
5.5.1. Belanghebbende stelt evenwel dat het in rekening brengen van belastingrente over de periode dat het geld op de bankrekening van de Belastingdienst stond, zich niet verdraagt met een grammaticale uitleg van artikel 30fb AWR, omdat (bedrijfs)economisch gezien geen sprake kan zijn van rente als er geen daarmee samenhangende schuld is. Die situatie doet zich volgens belanghebbende vanwege de betaling van de eerste voorlopige aanslag voor in de periode 1 juli 2017 tot 24 maart 2018.
5.5.2. Het Hof verwerpt die stelling. De belastingrenteregeling in de AWR kent een eigen, juridisch begrip ‘belastingrente’ en omschrijft nauwkeurig wanneer de belastingplichtige dan wel de Inspecteur een bedrag ten titel van belastingrente is verschuldigd en op welke wijze dat bedrag dan moet worden berekend. Of er bedrijfseconomisch gezien al dan niet sprake is van rente, is daarbij irrelevant.
5.6.1. Belanghebbende stelt voorts dat het in rekening brengen van belastingrente over de periode dat het geld op de bankrekening van de Belastingdienst stond, in strijd komt met doel en strekking van de wet.
5.6.2. Aan de tot 2013 geldende heffingsrenteregeling lag de compensatiegedachte ten grondslag. Daarbij was in de kern de gedachte dat heffingsrente in rekening wordt gebracht als compensatie voor het renteverlies in de periode tussen het moment waarop de belastingschuld materieel geacht wordt te ontstaan, en het moment van formalisering van de belastingschuld. De sinds 1 januari 2013 geldende renteregeling (zowel belastingrente als invorderingsrente) is in de memorie van toelichting als volgt samengevat:
Hieruit volgt dat in de sinds 2013 geldende renteregeling het verzuim van ofwel de belastingplichtige ofwel de Inspecteur centraal staat. Dit brengt voor de regeling van de belastingrente mee dat de belastingplichtige belastingrente is verschuldigd indien het opleggen van een belastingaanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag door diens toedoen oftewel verzuim te lang op zich heeft laten wachten. De belastingrente dient dan ook als prikkel tot het tijdig en naar het juiste bedrag doen van de aangifte.
5.6.3. Het Hof is van oordeel dat wanneer bij het bepalen van de verschuldigde belastingrente rekening wordt gehouden met perioden waarin het geld al op de bankrekening van de Belastingdienst stond als gevolg van eerdere betalingen van de belastingplichtige, in wezen weer wordt aangesloten bij de compensatiegedachte. Dat strookt niet met de in 5.6.2 uiteengezette ratio van de belastingrenteregeling, die immers is gestoeld op de verzuimgedachte. De conclusie luidt dan ook dat het in rekening brengen van belastingrente vanwege de herziening van een voorlopige aanslag tot een hoger bedrag, zonder rekening te houden met een eerdere betaling van de belastingplichtige, niet strijdig is met doel en strekking van de wet.
5.7.1. Subsidiair beroept belanghebbende zich op begunstigend beleid van de staatssecretaris van Financiën, dat, naar zij stelt, niet per 8 december 2017 is ingetrokken.
5.7.2. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3106, geoordeeld dat de Belastingdienst blijkens een (op 1 maart 2017 openbaar gemaakte) passage uit het verslag van 23 november 2015 van de Landelijke vakgroep Formeel recht (de vakgroep) het beleid voerde dat geen belastingrente werd berekend over perioden waarin de verschuldigde belasting al op de bankrekening van de Belastingdienst stond. Het Hof heeft in die uitspraak voorts geoordeeld dat de publicatie in de brief van de Staatssecretaris van 8 december 2017 van het verslag van de vakgroep van 19 juni 2017, waarin staat vermeld dat “er geen ruimte meer [is] om belastingrente te matigen, enkel vanwege de omstandigheid dat er rente is berekend over periode waarin het geld al bij de Belastingdienst was”, kan worden beschouwd als bekendmaking van de intrekking van het beleid. Het Hof ziet geen reden om van dit oordeel terug te komen, zodat de subsidiaire stelling van belanghebbende faalt.
5.8.1. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat belastingrente slechts mag worden berekend vanaf 8 december 2017, omdat tot die datum het begunstigende beleid nog gelding had.
5.8.2. Zoals het Hof heeft geoordeeld in zijn in 5.7.2 aangehaalde uitspraak van 14 november 2018, mogen belastingplichtigen op grond van het vertrouwensbeginsel op toepassing van het begunstigende beleid blijven rekenen totdat het uitdrukkelijk is ingetrokken of gewijzigd, hetgeen in het algemeen niet met terugwerkende kracht kan geschieden. Hiervan uitgaande heeft de Rechtbank geoordeeld dat de intrekking direct op 8 december 2017 in werking is getreden. Aangezien de onderhavige beschikking belastingrente van na 8 december 2017 dateert, was er volgens de Rechtbank ten tijde van het opleggen van de onderhavige beschikking geen sprake (meer) van begunstigend beleid waarmee rekening gehouden moest worden bij de bepaling van de periode waarover belastingrente moet worden berekend. Anders dan de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat weliswaar op het moment van het vaststellen van de onderhavige beschikking het door het begunstigende beleid gewekte vertrouwen was beëindigd, maar dat dit vertrouwen moet worden gehonoreerd voor het gedeelte van de belastingrenteperiode dat is gelegen vóór het beëindigingstijdstip (vgl. HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:873, BNB 2014/128). Over dat deel van de belastingrenteperiode mocht belanghebbende immers nog erop vertrouwen dat haar geen belastingrente in rekening zou worden gebracht als de verschuldigde belasting al op de bankrekening van de Belastingdienst stond. Dit brengt mee dat belanghebbende geen belastingrente in rekening mag worden gebracht over de periode tot en met 8 december 2017, waarin het vertrouwen nog niet was beëindigd. Het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende slaagt derhalve.
Slotsom
5.9. Het hoger beroep is gegrond. De belastingrente moet worden beperkt tot de periode 9 december 2017 tot en met 3 november 2018. Tussen partijen is niet in geschil dat dan € 1.047 belastingrente in rekening dient te worden gebracht.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.622 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (bezwaar: 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, waarde per punt € 261, wegingsfactor 1; beroep: 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor de zitting, waarde per punt van € 525, wegingsfactor 1; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting, waarde per punt van € 525, wegingsfactor 1).
6.2. Voorts dient de Inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 345, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 532 te vergoeden.
Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de in rekening gebrachte belastingrente tot € 1.047 berekend over de periode 9 december 2017 tot en met 3 november 2018;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.622; en
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 345 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 532 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 2 december 2020 in het openbaar uitgesproken.