Direct naar content gaan

Samenvatting

Een man heeft op 17 oktober 2011 aangifte bpm gedaan en het verschuldigde bedrag betaald.
In zijn aangifte heeft hij rekening gehouden met de gebruikte staat van de auto.
In een bezwaar tegen het voldane bedrag aan bpm wordt de inspecteur verzocht alsnog uit te gaan van een lagere waarde van de auto, hetgeen de inspecteur honoreert. Daarop volgt een bpm-teruggaaf van € 736.
De man eist vervolgens een integrale vergoeding van de kosten die hij in de bezwaarfase heeft moeten maken.
De inspecteur weigert dat omdat hem geen onrechtmatigheid valt te verwijten.
Rechtbank Haarlem en Hof Amsterdam gaven hem gelijk.
De Hoge Raad kent de man wel een vergoeding toe, maar geen integrale.
Hoge Raad: 'Het bepaalde in artikel 7:15, lid 2, Awb dat sprake moet zijn van het herroepen van een bestreden besluit wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, doet de vraag rijzen of en in hoeverre artikel 7:15, lid 2, Awb overeenkomstige toepassing kan vinden bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte. Bij deze belastingen is immers - anders dan bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven - geen sprake van een door de inspecteur daadwerkelijk gegeven beschikking. Het ontbreken van dat laatste sluit echter niet uit dat een naderhand gebleken onjuiste voldoening of afdracht van belasting ook dan te wijten kan zijn geweest aan een aan de inspecteur toerekenbare onrechtmatigheid.
De aangifte is gedaan op basis van een (ministeriële) regeling die in voorkomende gevallen strijdig is met het recht van de Unie zoals het geval is geweest voor deze auto.
Die omstandigheid moet aan de Inspecteur worden toegerekend.'
Voor wat betreft het niet toekennen van een integrale kostenvergoeding, oordeelt de Hoge Raad als volgt:‘ Het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin (vgl. HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, NJ 2005/361) of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend (zie HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374). Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden tot een andere conclusie nopen, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet aangevoerd.’

Metadata

Rubriek(en)
Overig
Belastingtijdvak
2011
Instantie
HR
Datum instantie
19 december 2014
Rolnummer
13/05786
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:3603
bwbid=bwbr0&artikel=7:15,bwbr0002320&artikel=26&lid=2

Naar de bovenkant van de pagina