Direct naar content gaan

Samenvatting

Is degene die successievelijk percelen verkoopt die oorspronkelijk behoorden tot een terrein dat als landbouwgrond is verworven, maar waarvan de bestemming later in het lokale bestemmingsplan is gewijzigd tot terrein bestemd voor de bouw van vakantiewoningen of woon en dienstenfaciliteiten, onderworpen aan btw?
Het antwoord op deze vraag is van belang voor zowel Jarosław Słaby (verzoeker in het hoofdgeding in zaak C 180/10) als Emilian Kuć en Halina Jeziorska-Kuć (verzoekers in het hoofdgeding in zaak C 181/10), die de bevoegde belastingautoriteiten hebben verzocht om een individuele bindende inlichting met betrekking tot de heffing van btw over de verkoop van stukken grond.
Wat Słaby betreft, gaat het om de successieve verkoop van percelen die behoorden tot een terrein dat in 1996 was verworven. In die tijd was dit terrein in het bestemmingsplan aangemerkt als landbouwgrond. Słaby, die als natuurlijk persoon geen economische activiteit verrichtte, had het verworven met de bedoeling om aldaar landbouwactiviteiten te verrichten, hetgeen hij van 1996 tot 1998 ook zou hebben gedaan. In 1997 is de bestemming van dit terrein in het bestemmingsplan gewijzigd tot terrein bestemd voor de bouw van vakantiewoningen. In 1999 heeft Słaby het terrein opgesplitst in 64 percelen die hij ten verkoop heeft aangeboden. Het eerste perceel is in het jaar 2000 verkocht.
In het geval van het echtpaar Kuć gaat het om de incidentele verkoop van percelen die deel uitmaakten van hun landbouwbedrijf. In concreto hebben zij in 2004 13 percelen verkocht, waarvan 9 na 1 mei 2004, in 2005 14 en in 2006 nog eens 20. Het echtpaar Kuć had zijn landbouwbedrijf verworven als landbouwgrond waarop niet mocht worden gebouwd, en het heeft deze grond ook voor landbouwactiviteiten gebruikt. Als zodanig zijn zij als btw-plichtig volgens de forfaitaire regeling geregistreerd, nadat zij in 2004 een bindende inlichting in die zin van de belastingdienst hadden gekregen. Bij een wijziging van het lokale bestemmingsplan is een deel van de landbouwgrond bestemd voor de bouw van woon en dienstenfaciliteiten.
In beide gevallen hebben de bevoegde belastingautoriteiten vastgesteld dat de verkoop van de percelen btw-plichtig was. De Naczelny Sąd Administrcyjny (hoogste bestuursrechter) (Polen) heeft het HvJ hierover prejudiciële vragen gesteld, waarvan één betrekking heeft op Słaby en twee op het echtpaar Kuć.
Het HvJ heeft het volgende voor recht verklaard:
1. De levering van een bouwterrein moet worden beschouwd als krachtens de nationale wettelijke regeling van een lidstaat onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde wanneer deze staat gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van artikel 12, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/138/EG van de Raad van 19 december 2006, ongeacht of de handeling duurzaam is en of de persoon die de levering heeft uitgevoerd, een activiteit als fabrikant, handelaar of dienstverrichter uitoefent, voor zover deze handeling niet de loutere uitoefening door de eigenaar van zijn eigendomsrecht vormt.
2. Een natuurlijke persoon die een landbouwbedrijf heeft uitgeoefend op een terrein dat na een wijziging in de bestemmingsplannen buiten zijn wil om als nieuwe bestemming bouwgrond krijgt, moet niet worden beschouwd als een belastingplichtige ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde in de zin van de artikelen 9, lid 1, en 12, lid 1, van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/138, wanneer hij dit terrein wenst te verkopen, op voorwaarde dat deze verkopen deel uitmaken van het beheer van zijn privévermogen.
3. Wanneer deze persoon met het oog op het sluiten van deze verkopen daarentegen voor de verkoop van onroerend goed actief stappen onderneemt door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke worden aangewend door een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/138, moet hij worden beschouwd als een persoon die een „economische activiteit” in de zin van dit artikel uitoefent, en bijgevolg als een belastingplichtige ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde.
Het gegeven dat deze persoon een „forfaitair belaste landbouwer” is in de zin van artikel 295, lid 1, punt 3, van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/138, is in dit opzicht van geen belang.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
2000 en 2004
Instantie
HvJ
Datum instantie
15 september 2011
Rolnummer
C-180/10 en C‑181/10
ECLI
ECLI:EU:C:2011:589
bwbr0002629&artikel=7&lid=1,bwbr0002629&artikel=7&lid=2

Naar de bovenkant van de pagina