Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

10/04446 Samenvatting van www.rechtspraak.nl: Conclusie PG:
A-G IJzerman heeft op 5 juli 2011 conclusie genomen in de zaak met nummer 10/04446 naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 14 september 2010, nr. 10/00057, LJN BN8815, NTFR 2010/2382, BB 2010/1570.

Belanghebbende is gebruiker van een winkelpand, een kledingwinkel, gelegen in het centrum van Doetinchem. Aan belanghebbende is een aanslag in de reclamebelasting voor het jaar 2008 opgelegd. In deze conclusie gaat het om de vraag of de onderhavige tot het centrumgebied van de Gemeente beperkte heffing van reclamebelasting aanvaardbaar is, dan wel om enigerlei reden nietig te achten is. Met het oog hierop heeft belanghebbende een aantal klachten geformuleerd.

De opbrengst van deze reclamebelasting gaat als gemeentelijke subsidie naar de daartoe opgerichte stichting Ondernemersfonds Doetinchem, die daarmee, ingevolge en onder de subsidievoorwaarden, activiteiten ontplooit ten behoeve van, kort gezegd, de marketing van het centrumgebied voor het publiek. Die besteding van de opbrengst van de reclamebelasting zou volgens belanghebbende détournement de pouvoir opleveren ten opzichte van het algemene karakter van de reclamebelasting. Ook is de heffing ten onrechte slechts ingesteld voor een beperkt gebied. Belanghebbende ziet hierin willekeurige heffing. Voorts is de reclamebelasting geen verhaalsheffing en mag volgens belanghebbende ook niet als zodanig worden gebruikt. De Gemeente had, voorzover mogelijk, verhaal kunnen zoeken door middel van een baatbelasting of had, volgens belanghebbende, moeten wachten op te verwachten nadere regelgeving ingevolge de Experimentenwet BGV-zones. Verder acht belanghebbende het onaanvaardbaar dat deze reclamebelasting wordt geheven naar een uniform tarief, zonder te differentiëren naar aantal en/of omvang van de openbare aankondigingen.

De A-G meent dat het profijtbeginsel in algemene zin kan worden aangemerkt als rechtsgrond voor de reclamebelasting, doordat het (veronderstelde) profijt van gemeentelijke voorzieningen de heffing van reclamebelasting aldus rechtvaardigt dat het aanbrengen van reclameborden op gevels en in etalages alleen zin heeft als die zichtbaar zijn vanaf openbare wegen, onderhouden door de gemeente. Dat is het verband met het profijtbeginsel, algemeen gesteld, niet bepaald tot het individuele profijt voor een bepaalde belastingplichtige. Die achtergrond speelt ook een rol waar de rechtvaardiging van de onderhavige afbakening van de heffing tot het centrumgebied gevonden wordt doordat de opbrengst van de heffing ten goede komt aan, kort gezegd, de detailhandel in het centrumgebied.

In casu heeft de Gemeente zelf voor de onderhavige heffing van reclamebelasting een bepaalde bestemming voorzien, namelijk om middelen te verwerven ter subsidiëring van activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied', hoewel de reclamebelasting door de wetgever oorspronkelijk is voorzien ten behoeve van de algemene middelen.

De A-G merkt op dat het in principe mogelijk is een gemeentelijke belastingheffing te beperken tot een bepaald gebied, mits daartoe aanwijsbaar is 'een objectieve en redelijke rechtvaardiging'. Die rechtvaardiging acht de A-G er hier in gelegen dat de opbrengst van deze reclamebelasting ten goede komt aan ondernemers in het centrumgebied.

In casu stonden er voor de Gemeente verschillende wegen open om tot dekking te komen van de onderhavige subsidiëring ten behoeve van versterking van het (winkel)centrumgebied. Bijvoorbeeld door het tarief van de onroerende-zaakbelasting te verhogen of door een reclamebelasting in te voeren in de gehele gemeente dan wel beperkt tot een gebied. De gemaakte keuze voor het laatste is volgens de A-G niet in strijd met het verbod tot heffing naar inkomen, winst of vermogen, noch aan te merken als willekeurig, gezien de voormelde rechtvaardiging.

De A-G acht het in dit kader geen relevant verschil dat de Gemeente niet zelf of middels ingeschakelde bedrijven, zoals aannemers of evennementenbureaus, de met de opbrengst van de reclamebelasting beoogde activiteiten entameert, maar die indirect aanstuurt door subsidiëring, onder het stellen van doelen en voorwaarden, van de stichting Ondernemersfonds Doetinchem, die ter uitvoering vervolgens bedrijven inschakelt.

Voorts acht de A-G de heffing van deze reclamebelasting naar een vast, vrij matig te achten bedrag van € 474 voor één of meer aankondigingen, zonder differentiatie naar aantal en/of omvang van de openbare aankondigingen, aanvaardbaar. De wet staat een uniform tarief in principe toe en differentiatie zou leiden tot hogere perceptiekosten.

Aangezien de onderhavige heffing van reclamebelasting ziet op het jaar 2008 vermag de A-G niet in te zien hoe die heffing in 2008 zou kunnen interfereren met latere, in dat jaar nog niet bestaande heffingen, zoals de BIZ-heffing.

De A-G ziet geen verplichting om hier, voorzover al mogelijk gezien de aard van de activiteiten, in plaats van deze reclamebelasting een baatbelasting in te voeren. De eventuele invoering daarvan is ter keuze van de Gemeente. Het staat haar vrij de voorziene kosten van centrumontwikkeling op andere wijze te dekken, waaronder invoering van de onderhavige reclamebelasting.

Ten slotte merkt de A-G op dat het er naar uitziet dat voor creatieve gemeenten, binnen zekere grenzen, in dit kader wel wat te bereiken is met de voorheen tientallen jaren in de luwte gebleven reclamebelasting.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Metadata

Instantie
Advocaat-Generaal Hoge Raad
Datum instantie
4 juli 2011
Rolnummer
10/04446
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BR4564
ECLI:NL:PHR:2011:BR4564

Naar de bovenkant van de pagina