Geen terugbetaling antidumpingrechten; rechter is onafhankelijk in oordeelsvorming
undefined, 18 januari 2021
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) heeft verzocht om terugbetaling van antidumpingrechten. De verzoeken hebben betrekking op aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam. De verzoeken zijn afgewezen.
In geschil is in de eerste plaats de rechtmatigheid van Uitvoeringsverordeningen 2016/1647 en 2016/1731 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en inning van het voorlopig recht op dit product gefabriceerd door producenten uit eerdergenoemde landen.
Rechtbank Noord-Holland heeft geoordeeld dat X geen gronden heeft aangevoerd, althans onvoldoende gemotiveerd, die de geldigheid van voornoemde uitvoeringsverordeningen aantasten.
X heeft vervolgens betoogd dat de wederingestelde antidumpingrechten niet binnen de driejaarstermijn van artikel 221, lid 3, CDW zijn medegedeeld, hetgeen volgens X moet leiden tot terugbetaling van de reeds voldane antidumpingrechten. De Rechtbank volgt X hierin niet. In het kader van de beoordeling van de verzoeken om terugbetaling van de destijds voldane rechten kan X zich niet beroepen op een wettelijke termijn die zou hebben te gelden voor het mededelen van een (nieuwe) douaneschuld, zodat de Rechtbank niet toekomt aan de beoordeling hiervan. De Inspecteur heeft de verzoeken om teruggaaf terecht afgewezen.
In hoger beroep heeft X gewezen op de uitspraak van Rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2019 (16/3076, ECLI:NL:RBNHO:2019:172, NLF 2019/0534), waarin de Rechtbank (in een andere samenstelling) in een vrijwel identiek geval een uitspraak heeft gedaan die haaks staat op de uitspraak van diezelfde Rechtbank in de onderwerpelijke zaak. Hof Amsterdam verwerpt het standpunt van X dat daarmee sprake zou zijn van een schending van het gelijkheidsbeginsel of het beginsel van rechtszekerheid. Het Hof doet thans ook in die zaak in hoger beroep uitspraak zodat geen sprake meer is van uiteenlopende uitspraken, nog daargelaten dat de Hoge Raad als hoogste nationale rechter de rechtseenheid in laatste instantie bewaakt. Het Hof verwerpt alle stellingen en bevestigt het oordeel van de Rechtbank.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer op het hoger beroep van X, gevestigd te plaats, belanghebbende, (gemachtigde: mr. M. Ouwehand) tegen de uitspraak van 21 mei 2019 in de zaken met kenmerken HAA14/216 en HAA14/218 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane , de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. Belanghebbende heeft op 22 december 2011 een verzoek om terugbetaling ingediend ten bedrage van € 18,89 aan antidumpingrechten. Bij beschikking van 29 juli 2013 heeft de inspecteur het verzoek afgewezen.
1.1.2. Belanghebbende heeft op 22 december 2011 een verzoek om terugbetaling ingediend ten bedrage van € 12,83 aan antidumpingrechten. Bij beschikking van 29 juli 2013 heeft de inspecteur het verzoek afgewezen.
1.2. Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 3 december 2013, de beschikkingen gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij beslissing van 5 december 2014 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie), betreffende de geldigheid van Verordening (EG) 1472/2006. Dit verzoek is door het Hof van Justitie geregistreerd onder zaaknummer C‑571/14.
1.4. Op 4 februari 2016 heeft het Hof van Justitie arrest gewezen in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (C & J Clark International Ltd. en Puma SE, ECLI:EU:C:2016:74, hierna: Clark I ). Het Hof heeft in dit arrest de verordeningen 1472/2006 en 1294/2009 – waarbij een definitief antidumpingrecht is ingesteld op schoeisel van oorsprong uit China en Vietnam – ongeldig verklaard, voor zover in strijd met het bepaalde in artikel 2, lid 7, onder b, en artikel 9, lid 5, van de Basisverordening 384/96 niet is beslist op verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming (bmo) en verzoeken om individuele behandeling (ib) van niet in de streekproef opgenomen Chinese en Vietnamese producten-exporteurs. De griffie van het Hof van Justitie heeft de rechtbank dit arrest toegezonden en gevraagd of zij, in het licht van dit arrest, haar verzoek van 5 december 2014 wilde handhaven. De rechtbank heeft het verzoek daarop ingetrokken. Bij beschikking van 11 april 2016 heeft de president van het Hof van Justitie bepaald dat zaak C‑571/14 wordt doorgehaald in het register van het Hof (ECLI:EU:C:2016:274).
1.5. Bij uitspraak van 5 december 2016 heeft de rechtbank vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie, ditmaal betreffende de geldigheid van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1647 van de Commissie van 13 september 2016 en Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1731 van de Commissie van 28 september 2016. Dit verzoek is door het Hof van Justitie geregistreerd onder zaaknummer C‑631/16.
1.6. Op 15 maart 2018 heeft het Hof van Justitie arrest gewezen in de zaak C-256/16, Deichmann SE, ECLI:EU:C:2018:187(hierna: het Deichmann-arrest ). De griffie van het Hof van Justitie heeft de rechtbank dit arrest toegezonden en gevraagd of zij, in het licht van dit arrest, haar verzoek van 5 december 2016 wilde handhaven. De rechtbank heeft het verzoek daarop ingetrokken. Bij beschikking van 17 april 2018 heeft de president van het Hof van Justitie bepaald dat zaak C‑631/16 wordt doorgehaald in het register van het Hof (ECLI:EU:C:2018:312).
1.7. De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 mei 2019 de beroepen ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof – vervat in twee separate hogerberoepschriften – ingekomen op 3 juli 2019 en nader gemotiveerd bij brieven van 23 juli 2019 (zaak 19/00863) en 27 augustus 2019 (zaak 19/00864). De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.3. De door de rechtbank onder punt 6 genoemde Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 van 17 februari 2016 strekt tot uitvoering van het arrest Clark I (zie 1.4). Artikel 1 van deze verordening luidt:
2.4. In het Deichmann-arrest (zie 1.6) heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van voormelde verordening 2016/223.
2.5. Het hoger beroep met nummer 19/00863 heeft betrekking op het onder 1.1.1 genoemde verzoek om terugbetaling, betreffende aangifteregel [nummer 1] van de maandaangifte over maart 2011 (€ 18,89). Het schoeisel dat het onderwerp vormt van dit verzoek is geproduceerd in Vietnam door Golden Star Co. Ltd. Na het vervallen van het antidumpingrecht als gevolg van het arrest Clark I is voor schoeisel van deze producent-exporteur het antidumpingrecht opnieuw ingesteld bij verordening 2016/1647 (zie rechtbank, punt 7).
2.6. Het hoger beroep met nummer 19/00864 heeft betrekking op het onder 1.1.2 genoemde verzoek om terugbetaling, betreffende aangifteregel [nummer 2] van de maandaangifte over maart 2011 (€ 12,83). Het schoeisel dat het onderwerp vormt van dit verzoek is geproduceerd in China door General Footwear Ltd. Na het vervallen van het antidumpingrecht als gevolg van het arrest Clark I is voor schoeisel van deze producent-exporteur het antidumpingrecht opnieuw ingesteld bij verordening 2016/1731 (zie rechtbank, punt 8).
2.7. In de overwegingen 19, 150, 151 en 152 van de preambule bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1395 van de Commissie van 18 augustus 2016 is het volgende vermeld:
(19) Met betrekking tot de invoer van [X] uit de VRC werden in zaak C-571/14 [Hof: dit betreft de prejudiciële vragen van de rechtbank in de onderwerpelijke zaak, zie 1.3 en 1.4] twee leveranciers in de VRC geïdentificeerd. (…) De tweede leverancier, General Shoes Limited, was ten onrechte als Chinese leverancier geïdentificeerd terwijl het bedrijf in Vietnam is gevestigd. Zoals aangegeven in overweging 150 werd dit later betwist door de Federation of the European Sporting Goods Industry („FESI”) die beweerde dat General Shoes Ltd in feite een Chinese leverancier was.
150) FESI betwistte de vaststelling in overweging 19 dat een van de leveranciers van [X] , General Shoes Limited, in de zaak voor de nationale rechtbank ten onrechte als Chinese leverancier was geïdentificeerd terwijl het bedrijf in Vietnam was gevestigd. FESI voerde aan dat de Commissie om nadere toelichting had moeten verzoeken en beweerde dat de onderneming gemakkelijk herkenbaar was als Chinese onderneming. FESI voerde aan dat het bedrijf weliswaar onder een andere naam op het steekproefformulier en op het BMO-aanvraagformulier stond tijdens het oorspronkelijke onderzoek (nl. als General Footwear Ltd) en dat de andere naam in de zaak van [X] voor de nationale rechtbank (nl. General Shoes Ltd) waarschijnlijk enkel is te wijten aan een vertaalfout. Daarom had het verzoek om BMO/IB van de Chinese onderneming General Footwear Ltd ook moeten zijn beoordeeld.
(151) General Footwear Ltd maakt deel uit van een bedrijvengroep met verbonden ondernemingen in China en Vietnam. Beide ondernemingen, een producent in Vietnam en een producent in China, dienden tijdens het oorspronkelijke onderzoek verzoeken om BMO/IB in. In het verzoek om BMO/IB van de Chinese onderneming wordt de naam voortdurend vermeld als „General Footwear Ltd” met een adres in China. De producent in Vietnam wordt vermeld als „General Shoes Ltd”. Uit het aanvraagformulier voor BMO/IB wordt echter niet duidelijk of de onderneming in kwestie eigenlijk Chinees of Vietnamees is. Daarom was het niet onredelijk aan te nemen dat de onderneming die in het dossier van de nationale rechtbank werd vermeld in feite Vietnamees was.
(152) In elk geval is de Commissie nog steeds voornemens het verzoek om BMO/IB van „General Footwear Ltd” (China) te beoordelen. In de geest van behoorlijk bestuur en om het lopende uitvoeringsproces niet onnodig te vertragen, zal die beoordeling echter het voorwerp uitmaken van een afzonderlijke rechtshandeling.
Laatstgenoemde rechtshandeling is de onder 2.6 genoemde verordening 2016/1731. Tussen partijen is niet in geschil dat het Chinese bedrijf dat in verordening 2016/1731 wordt aangeduid met de naam “General Footwear Ltd” de leverancier is van de goederen welke het onderwerp vormen van het hoger beroep met zaaknummer 19/00864.
2.8. In zijn arrest van 19 juni 2019, C-612/16, C&J Clark International Ltd (hierna genoemd: Clark II ), ECLI:EU:C:2019:508, heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van de onder 2.5 genoemde verordening 2016/1647, alsmede (de hier niet aan de orde zijnde) verordening 2016/1395.
2.9. Op 16 maart 2011 heeft de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie (2011/C 82/04) medegedeeld dat de antidumpingmaatregel van Uitvoeringsverordening 1294/2009 per 31 maart 2011 komt te vervallen.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of het verzoek om terugbetaling terecht is afgewezen.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
5. Beoordeling van het geschil
Zaaknrs. 19/00863 en 19/00864
5.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep primair betoogd dat uit het Deichmann-arrest (zie 1.6) en het arrest Clark II (zie 2.8) weliswaar blijkt dat verordening 2016/223 en verordening 2016/1647 ‘vooralsnog geldig zijn’, maar dat dit niet wegneemt dat het Hof van Justitie in zijn arrest Clark I (zie 1.4) reeds heeft geoordeeld dat de verordeningen 1472/2006 en 1294/2009 ongeldig zijn, voor zover verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming (bmo) en verzoeken om individuele behandeling (ib) van producenten-exporteurs die destijds niet in de steekproef betrokken waren - zoals Golden Star Co. Ltd. respectievelijk General Footwear Ltd - niet zijn onderzocht. Uit het Deichmann-arrest volgt, naar belanghebbende stelt, dat de inspecteur onder deze omstandigheden tot terugbetaling gehouden is, omdat de op grond van de verordeningen 2016/1647, respectievelijk 2016/1731 verschuldigde antidumpingrechten pas in september 2016 definitief vaststonden, zodat zij pas op dat moment konden worden geheven. Het in maart 2011 geheven antidumpingrecht was daarom niet “wettelijk verschuldigd” in de zin van artikel 236 van het CDW, zodat terugbetaling dient plaats te vinden. De inspecteur heeft dit standpunt gemotiveerd betwist. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2. Naar aanleiding van het arrest Clark I heeft de Europese Commissie (hierna: de Commissie) op 17 februari 2016 verordening 2016/223 uitgevaardigd “tot vaststelling van een procedure voor de beoordeling van bepaalde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling van producenten-exporteurs uit China en Vietnam en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14”. Verordening 2016/223 strekt tot het – met terugwerkende kracht – herstellen van de door het Hof van Justitie geconstateerde procedurele gebreken bij de totstandkoming van de verordeningen 1472/2006 en 1294/2009. Dit blijkt expliciet uit de punten 24 en 25 van de preambule van Verordening 2016/223, welke luiden (onderstreping Hof):
Het lijdt in het licht van deze overwegingen geen twijfel dat de Commissie de lidstaten opdracht heeft gegeven tot aanhouding van ingediende verzoeken om terugbetaling, opdat zij bij hun beslissing op deze verzoeken rekening konden - en moesten - houden met de nieuwe tarieven die met terugwerkende kracht door de Commissie zijn vastgesteld.
De Commissie heeft dit ook expliciet tot uitdrukking gebracht in punt 25 en 26 van de preambule van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1647 (betreffende o.a. Golden Star Co. Ltd), die luiden (onderstreping Hof):
Vergelijkbare overwegingen zijn opgenomen in de punten 27, 28 en 29 van de preambule van verordening 2016/1731, betreffende onder andere General Footwear Ltd.
5.3. In het Deichmann-arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat bij onderzoek niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van voormelde verordening 2016/223 kunnen aantasten. Het Hof van Justitie heeft daarbij in de rechtsoverwegingen 63 tot en met 71 tot uitdrukking gebracht dat de Commissie bevoegd was om de lidstaten te gelasten alle verzoeken om terugbetaling aan te houden: de lidstaten konden niet eerder op deze verzoeken beslissen dan nadat de Commissie had onderzocht of en in hoeverre een te hoog tarief was geheven (zie rechtsoverweging 69). In rechtsoverweging 77 van het Deichmann-arrest heeft het Hof van Justitie gepreciseerd dat het wederinstellen van de antidumpingrechten niet in strijd is met het verbod op terugwerkende kracht, zolang de nieuwe verordeningen maar niet worden toegepast op producten die in het vrije verkeer zijn gebracht vóór de oorspronkelijke (deels nietig verklaarde) verordeningen in werking zijn getreden. Hieruit volgt dat de Commissie bevoegd was om met terugwerkende kracht een definitief antidumpingrecht (weder) in te stellen voor schoeisel dat in de Europese Unie werd ingevoerd tijdens de toepassingsperiode van verordening 1472/2006 en verordening 1294/2009, dat wil zeggen de periode van 7 oktober 2006 tot 31 maart 2011. Voor de Vietnamese producent Golden Star Co. Ltd heeft de Commissie van deze bevoegdheid gebruik gemaakt in verordening 2016/1647, waarbij de hoogte van het recht (10%) ongewijzigd is gebleven. Voor de Chinese producent General Footwear Ltd heeft de Commissie van deze bevoegdheid gebruik gemaakt in verordening 2016/1731, waarbij de hoogte van het recht (16,5%) ongewijzigd is gebleven. Het op de onder 2.5 en 2.6 genoemde aangifteregels van de maandaangifte van maart 2011 geheven antidumpingrecht is daarmee gebaseerd op een deugdelijke rechtsgrond en is derhalve “wettelijk verschuldigd” als bedoeld in artikel 236 CDW. De inspecteur heeft de gevraagde terugbetaling daarom terecht geweigerd.
5.4. Anders dan belanghebbende betoogt volgt uit de rechtsoverwegingen 80 tot en met 84 van het Deichmann-arrest niet dat de inspecteur het door hem op grond van verordening 1294/2009 geheven antidumpingrecht dient terug te betalen op de voet van artikel 236 CDW en vervolgens – indien de navorderingstermijn nog niet zou zijn verstreken – een nieuwe uitnodiging tot betaling zou kunnen uitreiken op grond van de verordeningen 2016/1647 en 2016/1731. In de rechtsoverwegingen 80 tot en met 85 van het Deichmann-arrest behandelt het Hof van Justitie de vraag van de verwijzende rechter of de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de verordeningen 1472/2006 en 1294/2009, met toepassing van verordening 2016/223 mocht worden hervat met het oog op de wederinstelling van de bij die twee verordeningen opgelegde antidumpingrechten, gelet op de verjaringsregel van artikel 221, lid 3, van het CDW. Het Hof van Justitie oordeelt dat artikel 221, lid 3, van het CDW onverkort van toepassing is en dat heropening van de procedure door de Commissie om de procedurele fout te herstellen daarom niet in strijd is met de verjaringsregel van artikel 221, lid 3, van het CDW. Hieruit volgt, anders dan belanghebbende betoogt, geenszins dat de inspecteur gehouden zou zijn de door hem reeds geheven antidumpingrechten terug te betalen op de voet van artikel 236 CDW en die antidumpingrechten vervolgens opnieuw te heffen op grond van de verordeningen 2016/1647 en 2016/1731. De slotzin van r.o. 84 van het Deichmann-arrest, waarin in algemene zin wordt overwogen dat het de taak is van de autoriteiten om er in elk concreet geval onder het toezicht van de bevoegde nationale rechters voor te zorgen dat artikel 221, lid 3, van het douanewetboek wordt nageleefd door te verifiëren of een dergelijke mededeling nog kan worden verricht, gelet op de termijn van drie jaar waarin de eerste volzin van die bepaling voorziet en de eventuele schorsing van die termijn overeenkomstig de tweede volzin ervan, heeft, mede gelet op de woorden ‘nog kan worden verricht’, betrekking op nieuwe en /of aanvullende boekingen, niet op reeds verrichte boekingen zoals hier aan de orde.
Ten overvloede merkt het Hof op dat de verordeningen 2016/1647 en 2016/1731, waarmee het antidumpingrecht met terugwerkende kracht wordt wederingesteld voor de periode van 7 oktober 2006 tot 31 maart 2011, in de door belanghebbende voorgestane uitleg zinledig zouden zijn, omdat op de datum van publicatie van deze verordeningen (14 en 29 september 2016) reeds meer dan vijf jaren waren verstreken na de datum waarop het antidumpingrecht is komen te vervallen (31 maart 2011).
5.5. Belanghebbende heeft in hoger beroep gewezen op een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2019 in de zaak met nummer HAA 16/3076 (ECLI:NL:RBNHO:2019:172), waarin de rechtbank (in een andere samenstelling) in een vrijwel identiek geval een uitspraak heeft gedaan die haaks staat op de uitspraak van diezelfde rechtbank in de onderwerpelijke zaak. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat daarmee sprake zou zijn van een schending van het gelijkheidsbeginsel of het beginsel van rechtszekerheid. De rechter is onafhankelijk in zijn oordeelsvorming en is daarbij niet zonder meer gebonden aan oordelen van andere rechters. Het Hof doet heden – in dezelfde samenstelling – tevens uitspraak op het hoger beroep dat is ingesteld in de door belanghebbende genoemde zaak, zodat in hoger beroep geen sprake meer is van uiteenlopende uitspraken, nog daargelaten dat de Hoge Raad als hoogste nationale rechter de rechtseenheid in laatste instantie bewaakt.
Zaaknr. 19/00864: geldigheid van verordening 2016/1731
5.6. Mede gelet op hetgeen het Hof van Justitie in zijn arrest Clark II heeft overwogen en geoordeeld inzake de geldigheid van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1395 van 18 augustus 2016 en verordening 2016/1647, acht het Hof, ook in het licht van al hetgeen belanghebbende ter zake in hoger beroep heeft aangevoerd, geen gronden aanwezig om te twijfelen aan de geldigheid van verordening 2016/1731.
Slotsom
5.7. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en R.C.H.M. Lips, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 19 januari 2021 in het openbaar uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.