Auto’s aangemerkt als nieuw voor BPM; voormalig gemachtigde terecht geweigerd
undefined, 1 maart 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(306)
- Commentaar NLFiscaal(4)
- Literatuur(5)
- Recent(7)
- Kennisgroepstandpunt(4)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) heeft in 2016 auto’s ingevoerd die eerder in Tsjechië (eveneens in 2016) op kenteken zijn gesteld. Bij de keuring door de RDW is vastgesteld dat de auto’s een kilometerstand hadden van respectievelijk 6, 7 en 9 km. Anders dan X, is de Inspecteur voor de heffing van de BPM van mening dat er sprake is van nieuwe auto’s. Dit betekent dat er geen mogelijkheid is om een vermindering van BPM toe te passen die is gebaseerd op artikel 10 Wet BPM. Rechtbank Gelderland heeft geoordeeld dat de auto’s niet als nieuw kunnen worden aangemerkt en heeft de opgelegde naheffingsaanslag vernietigd. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. X heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenuitspraak van 7 april 2020 heeft Hof Arnhem-Leeuwarden de gemachtigde van X, te weten A, in deze procedure geweigerd op de voet van artikel 8:25 Awb. De nieuwe gemachtigde heeft een wrakingsverzoek ingediend, maar dit is afgewezen. Het Hof bevestigt de tussenuitspraak voor zover deze ziet op de weigering van gemachtigde A.
Het Hof oordeelt dat de auto’s niet of nauwelijks eerder op de weg in gebruik zijn geweest zodat deze als nieuwe personenauto’s in de zin van de Wet BPM moeten worden aangemerkt. Voor een afschrijving bestaat dan geen grond. Het gelijk is aan de Inspecteur. Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is volgens het Hof niet geschonden. Een eventuele schending leidt voorts niet tot vernietiging van de naheffingsaanslagen, omdat de argumenten die X had kunnen inbrengen nimmer tot een afschrijving hadden kunnen leiden.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur) en het incidentele hoger beroep van X bv te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 juni 2018, nummers AWB17/6299, AWB18/1198 en AWB18/1200, ECLI:NL:RBGEL:2018:2720, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslag vernietigd.
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5. De gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde) heeft op 5 maart 2020 een pleitnota aan het Hof gezonden.
1.6. Bij tussenuitspraak van 7 april 2020 heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende [A] (en [B] BV) in deze procedure geweigerd op de voet van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht.
1.7. De nieuwe gemachtigde van belanghebbende, [C] , heeft een verzoek tot wraking ingediend ten aanzien van de behandelend raadsheren in deze zaak, te weten: mr. R. den Ouden, mr. R.F.C. Spek en mr. T. Tanghe.
1.8. Bij uitspraak van 18 augustus 2020 heeft de wrakingskamer van het Hof dit verzoek afgewezen.
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (via beeldbellen) plaatsgevonden op 21 januari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. In verband met de registratie in het kentekenregister heeft belanghebbende melding gedaan voor de BPM van drie verschillende Volvo’s (hierna: auto’s). De door haar berekende BPM heeft zij voldaan op aangifte in de maanden december 2016, januari 2017 en februari 2017. De datum eerste toelating – in Tsjechië – is voor alle drie auto’s 5 januari 2016. Bij de berekening van de verschuldigde BPM heeft belanghebbende rekening gehouden met de afschrijving die volgt uit door haar overgelegde koerslijsten.
2.2. Bij de keuring door de RDW is vastgesteld dat de auto’s een kilometerstand hadden van respectievelijk 6, 7 en 9 km.
2.3. De Inspecteur heeft met dagtekening 18 april 2017 een naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd voor het tijdvak 1 december 2016 tot en met 28 februari 2017, omdat hij van mening is dat sprake is van nieuwe auto’s.
2.4. In de bijlage bij de naheffingsaanslag BPM heeft de Inspecteur onder andere het volgende vermeld: “Bij een administratieve controle van de aangiften BPM is gebleken, dat te weinig BPM is voldaan voor onderstaande kentekens. Ik verwijs hierbij tevens naar de email van 16 maart 2017 van de heer [D] , team BPM kantoor [E] .”
2.5. De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 20 juni 2018 geoordeeld dat de auto’s niet als nieuw kunnen worden aangemerkt en heeft daarom de naheffingsaanslag vernietigd.
2.6. Belanghebbende heeft, in de persoon van zijn voormalige gemachtigde [A] op 17 juli 2018 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
3. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de auto’s als nieuwe of gebruikte personenauto’s in de zin van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: wet BPM) dienen te worden aangemerkt. De Inspecteur stelt dat sprake is van nieuwe auto’s, terwijl belanghebbende stelt dat sprake is van gebruikte auto’s.
4. Beoordeling van het geschil
Weigering gemachtigde
4.1. In de tussenuitspraak van 7 april 2020 inzake de weigering van de voormalige gemachtigde [A] (en [B] BV) heeft het Hof als volgt geoordeeld:
3. Beslissing
- weigert [A] en [B] BV om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure;
- stelt belanghebbende in de gelegenheid om, indien zij dat wenst, binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure.
4.2. Ter zitting heeft de nieuwe gemachtigde van belanghebbende verzocht om aanhouding van deze zaak, omdat de voormalige gemachtigde door het Hof – volgens gemachtigde in strijd met het Unierecht – is geweigerd om belanghebbende in deze procedure bijstand te verlenen dan wel haar te vertegenwoordigen (zie 1.6.).
4.3. Het Hof bevestigt de tussenuitspraak van 7 april 2020 (zie 1.6) uitsluitend voor zover deze ziet op de weigering van de heer [A] (zie Hoge Raad 29 januari 2021, nr. 20/02446, ECLI:NL:HR:2021:141), ziet verder geen grond om hierop terug te komen en heeft het verzoek van de nieuwe gemachtigde afgewezen omdat tegen deze tussenuitspraak slechts opgekomen kan worden tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de onderhavige einduitspraak (vgl. Hoge Raad 14 september 2007, nr. 43.294, ECLI:NL:HR:2007:BB3489).
Nieuw of gebruikt
4.4. De Inspecteur stelt dat sprake is van nieuwe auto’s. Dit betekent volgens hem dat er geen mogelijkheid is om een vermindering van BPM toe te passen, die is gebaseerd op artikel 10 van de Wet BPM.
4.5. Belanghebbende is – kort gezegd – van mening dat een voertuig als nieuw geldt wanneer het nog niet is geregistreerd. De registratie op 5 januari 2016 in Tsjechië heeft daarom tot gevolg dat de auto’s bij de registratie in Nederland als gebruikte auto’s moeten worden aangemerkt. Belanghebbende beroept zich daarbij op arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ).
4.6. Voor gebruikte personenauto’s wordt op de voet van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet BPM een vermindering toegepast op de BPM. Voor het antwoord op de vraag of deze vermindering kan worden toegepast, is beslissend in welke staat (nieuw of gebruikt) de auto verkeert op het tijdstip waarop het belastbare feit voor de BPM plaatsvindt. Dat is het tijdstip van de registratie van dat motorrijtuig in het kentekenregister. Indien in geschil is of de auto op het moment van het belastbare feit in gebruikte staat verkeert, rusten de stelplicht en de bewijslast daarvan op de belanghebbende nu die zich op de vermindering van BPM beroept.
4.7. Onder een nieuwe personenauto in de zin van de Wet BPM moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg in gebruik is geweest (Hoge Raad 16 oktober 2020, nr. 18/03720, ECLI:NL:HR:2020:1528 (r.o. 2.4.2)).
4.8. Nu vaststaat dat de auto’s bij de registratie respectievelijk 6, 7 en 9 kilometer hebben gereden en overigens geen andere omstandigheden zijn gesteld, luidt de conclusie dat de auto’s niet of nauwelijks eerder op de weg in gebruik zijn geweest. De auto’s moeten dus worden aangemerkt als nieuwe personenauto’s in de zin van de wet BPM. Voor een afschrijving bestaat dan geen grond. Het gelijk is aan de Inspecteur.
4.9. Het Hof ziet geen reden tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
4.10. Het voorgaande houdt in dat het principale hoger beroep gegrond is.
Verdedigingsbeginsel
4.11. In incidenteel hoger beroep stelt belanghebbende dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden. Tijdens de zitting bij de Rechtbank heeft belanghebbende gesteld dat zij slechts één kans heeft gekregen om haar grieven te uiten en dat direct daarna de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd.
4.12. De Inspecteur stelt dat schending van het verdedigingsbeginsel niet is gebleken.
4.13. Het Hof overweegt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet verder strekt dan dat een belanghebbende als geadresseerde van een besluit zijn of haar opmerkingen kenbaar kan maken over het hem of haar voordien kenbaar gemaakte voornemen van de Inspecteur. Deze regel heeft tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. In de bijlage bij de naheffingsaanslag (zie 2.4.) maakt de Inspecteur melding van e-mailverkeer op 16 maart 2017 dat voorafgaande aan het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag op 18 april 2017 heeft plaatsgevonden. Ter zitting bij de Rechtbank heeft belanghebbende bevestigd dat zij door de Inspecteur één keer de kans heeft gekregen om haar grieven te uiten en dat daarna de naheffingsaanslag direct is opgelegd.
4.14. Het Hof is van oordeel dat hieruit volgt dat de Inspecteur heeft voldaan aan zijn uit het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel voortvloeiende verplichting. Belanghebbende heeft immers zelf bevestigd dat zij voor het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid is gesteld om vooraf haar opmerkingen kenbaar te maken. Anders dan belanghebbende wellicht meent, is er geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag expliciet voor een gesprek uit te nodigen, dan wel meerdere keren in de gelegenheid te stellen om haar opmerkingen kenbaar te maken (vgl. Hoge Raad 15 januari 2021, nr. 20/00486, ECLI:NL:HR:2021:57 naar aanleiding van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 januari 2020, nr. 18/00651, ECLI:NL:GHARL:2020:252).
4.15. Overigens merkt het Hof nog op dat zelfs indien sprake zou zijn van een schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel de verplichting van de nationale rechter om de volle werking van het Unierecht te waarborgen niet meebrengt dat een naheffingsaanslag die wordt aangevochten omdat zij is vastgesteld in strijd met de rechten van de verdediging altijd nietig dient te worden verklaard. Schending van de rechten van de verdediging kan pas tot vernietiging leiden van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (HvJ 3 juli 2014, nr. C129/13 en C-130/13, Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics, ECLI:EU:C:2014:2041). De bewijslast van een dergelijke andere afloop ligt bij belanghebbende.
4.16. Het Hof constateert dat na ontvangst van de naheffingsaanslag op 20 april 2017 – ontvangen door de Inspecteur op 2 mei 2017 – bezwaar is gemaakt en dat de Inspecteur zijn voornemen van de uitspraak op bezwaar op 22 juni 2017 aan belanghebbende kenbaar heeft gemaakt en hem heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op 7 juli 2017 heeft dit hoorgesprek plaatsgevonden. Op 19 oktober 2017 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar. Zowel in als na de bezwaarfase is ruim de tijd geweest voor overleg. Dit overleg heeft evenwel niet tot een andere beslissing van de Inspecteur geleid. Het Hof betrekt hierbij dat het vaste jurisprudentie is dat met een gebruikte personenauto in de zin van de Wet BPM is bedoeld de personenauto die in het buitenland geregistreerd is geweest met het oog op toelating op de weg en die ook daadwerkelijk aldaar op de weg in gebruik is geweest en dat onder een nieuwe personenauto in de zin van de Wet BPM moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg in gebruik is geweest. De enkele omstandigheid dat de auto’s eerst in een buitenland – in dit geval in Tsjechië – zijn geregistreerd voordat zij in Nederland werden geregistreerd, staat dus niet in de weg aan het oordeel dat de auto’s als nieuwe personenauto’s moeten worden aangemerkt, nu de Nederlandse kopers de auto’s voor het eerst in gebruik hebben genomen (zie onder andere Hoge Raad 29 mei 2009, nr. 08/00824, ECLI:NL:HR:2009:BI5100, Hoge Raad 14 september 2012, nr. 12/00848, ECLI:NL:HR:2012:BX7199 en Hoge Raad 16 oktober 2020, nr. 18/03720, ECLI:NL:HR:2020:1528). Met andere woorden; de argumenten die belanghebbende had kunnen inbrengen hadden rechtens nimmer tot een afschrijving kunnen leiden.
4.17. Gezien het voorgaande en gelet op de omstandigheid dat belanghebbende een dergelijke andere afloop niet heeft gesteld en onderbouwd, kan een eventuele schending ook op deze grond niet tot vernietiging van de naheffingsaanslagen leiden.
Slotsom
Op grond van het voorgaande is het hoger beroep gegrond en het incidenteel hoger beroep ongegrond.
Werkelijke proceskosten
4.18. Nu het Hof tot het oordeel is gekomen dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven omdat het hoger beroep gegrond en het incidenteel hoger beroep ongegrond is, kan de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur had moeten worden veroordeeld in de werkelijke proceskosten onbesproken blijven.
Vergoeding van immateriële schade
4.19. In hoger beroep is de redelijke termijn overschreden. Belanghebbende heeft evenwel geen verzoek gedaan voor vergoeding van immateriële schade in hoger beroep, zodat geen grond bestaat voor een dergelijke vergoeding (zie Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.1 en 3.13.2).
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021
Metadata
Autobelastingen