Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 april 2019, nummers BRE18/3179 en 18/3861 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de aanslag bijdrage zorgverzekeringswet voor het jaar 2012 zijn opgelegd op 15 november 2013.
1.2. Belanghebbende heeft door middel van een herziene aangifte bezwaar gemaakt.
1.3. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en besloten geen ambtshalve vermindering van de aanslagen te geven.
1.4. Belanghebbende is hiertegen in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. De zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020 in ‘s-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. De aanslagen zijn opgelegd overeenkomstig de oorspronkelijk gedane aangifte. Bij die aangifte is een bedrag van € 14.264 aan resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: ROW) aangegeven en een negatief bedrag van inkomen uit eigen woning van € 3.010. De aangifte is verzorgd door een adviseur van belanghebbende (de heer [A] ).
2.2. Het ROW betreft de verkoop van antiek dat door belanghebbende – via vader - is verkregen van paters van een klooster in 1998.
2.3. De vader van belanghebbende heeft een getuigenverklaring afgelegd in een strafzaak (11 juni 2013, parketnummer [parketnummer] ). Hierin verklaart vader dat bij de ontruiming van het klooster de paters aan vader de gelegenheid gaven om spullen mee te nemen indien hij deze wilde hebben.
2.4. Belanghebbende heeft vanaf maart 2010 geen andere inkomsten en verkoopt de antieke stukken om in zijn levensonderhoud te voorzien.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de opbrengst die is behaald met de verkoop van antieke stukken is belast als resultaat uit overige werkzaamheden.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslagen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Tussen partijen staat vast dat het bezwaarschrift tegen de aanslagen terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De vraag is vervolgens of belanghebbende recht heeft op ambtshalve vermindering van de aanslagen op grond van artikel 9.6 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
4.2. Belanghebbende verdedigt het standpunt dat de bewijslast van de juistheid van de aanslag op de inspecteur rust.
4.3 Het standpunt van belanghebbende over de bewijslast is niet juist. Het gaat hier – zoals de rechtbank ook heeft overwogen – om een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen, omdat de normale bezwaartermijn al lang is overschreden.
4.4. In artikel 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat de inspecteur ambtshalve vermindering van een aanslag verleent zodra hem is gebleken dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Dit betekent dat de belastingplichtige aannemelijk moet maken dat de aanslag te hoog is vastgesteld. De bewijslast rust dus op de belastingplichtige.
4.5. De rechtbank heeft voorts het volgende overwogen:
“2.8. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de aanslagen te hoog zijn. Het is namelijk niet aannemelijk geworden dat ten onrechte € 14.264 aan ROW in de heffing is betrokken.
De rechtbank merkt daarbij op dat zelfs als wordt uitgegaan van wat belanghebbende heeft aangevoerd, het zeer wel mogelijk is dat sprake is van ROW. Als belanghebbende de spullen van de paters heeft verkregen met mede als doel om – al dan niet op termijn – (een deel van) de spullen te verkopen, dan is sprake van ROW gelet op de verrichte werkzaamheden (enerzijds het helpen met opruimen en anderzijds de verkoopactiviteiten), in aanmerking genomen de hoeveelheid spullen en dat verkopen stelselmatig hebben plaatsgevonden. Het is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende de spullen heeft verkregen zonder het doel (een deel van) de spullen te verkopen.”
Het hof is het met dit oordeel eens. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft gesteld, dat sprake is van een schenking van de spullen van de paters aan de vader en vervolgens van de vader aan de zoon doet hier niet aan af. Ook in geval er sprake zou zijn van een schenking, sluit dit de aanwezigheid van ROW niet uit. Het enkele feit dat hierbij de antieke objecten in 1998 zijn verkregen, betekent nog niet dat er geen sprake zou kunnen zijn van resultaat uit overige werkzaamheden. Gezien de omvang en de opslag van de spullen ligt een oogmerk tot verkoop met het doel op het maken van winst voor de hand. Gelet op de omvang van het aantal stukken acht het hof niet aannemelijk dat belanghebbende deze uitsluitend heeft meegenomen voor persoonlijk gebruik. Belanghebbende heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de aanslagen te hoog zijn.
Conclusie
4.6. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8. Het hof acht geen reden aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
Het hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en J.W. de Tombe, in tegenwoordigheid van L.H.C. Mengelers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.