Direct naar content gaan

Samenvatting

Nadat de langstlevende van een kinderloos echtpaar in 1993 is overleden, wordt de executeur testamentair, die zelf geen erfgename is, geconfronteerd met “zwarte” Belgische banktegoeden tot een totaalbedrag van in elk geval fl. 4.156.000. Met behulp van haar vader en een goede vriend van hem worden die tegoeden grotendeels omgezet in toonderstukken en die komen via een Luxemburgse bank uiteindelijk eind 1993 terecht bij een Zwitserse bank waar zij ten name van een te Guernsey gevestigde trust zijn gesteld. Overigens bleken de toonderstukken die in Zwitserland werden ondergebracht niet geheel identiek te zijn met de stukken die van de Belgische bank waren verkregen. Uiteindelijk is in 1995 aan de erfgenamen fl. 3.770.358 uitgekeerd. De executeur geeft van dat verschil wisselende verklaringen en ook haar vader was niet tot een bevredigende verklaring in staat (de goede vriend was inmiddels overleden). De trust weigert iedere informatie. Uiteindelijk neemt het Hof met de inspecteur aan dat de executeur in 1993 ten minste fl. 630.007 aan de nalatenschap heeft onttrokken en dat zij van dat vermogen in latere jaren 5% inkomsten heeft getrokken. Tegen dit oordeel stelde de executeur cassatieberoep in.
Volgens de Hoge Raad is het oordeel van het Hof in het geheel niet gemotiveerd, zodat het onduidelijk is of het Hof van de juiste opvatting is uitgegaan. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat het Hof had moeten ingaan op de stelling van de executeur dat als er al gelden waren onttrokken er geen rendement was gemaakt. Voor wat betreft de vergrijpboete (van 90%) oordeelt de Hoge Raad dat de feitelijk geheven belasting de maatstaf is voor de hoogte van de boete ook al is de hoogte van de geheven belasting vast komen te staan met omkering van de bewijslast. Wel moet de rechter beoordelen of een opgelegde vergrijpboete een passende en ook geboden sanctie is. Tot de hierbij in aanmerking te nemen omstandigheden behoort de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de omkering van de bewijslast is toegepast. De zaak is verwezen. In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 7 februari 2005. Op het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, zijn mitsdien gerekend vanaf die dag meer dan twee jaren verstreken. Dit levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) op. Indien na verwijzing de aan de executeur testamentair opgelegde boete tot enig bedrag in stand blijft, is het aan het verwijzingshof om met inachtneming van de totale duur van de berechting, te beoordelen of, en zo ja, in hoeverre aan vorenbedoelde overschrijding gevolg dient te worden verbonden voor de hoogte van de boete.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
1992-1998
Instantie
HR
Datum instantie
18 januari 2008
Rolnummer
41.832
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC1962
bwbr0002320&artikel=25&lid=3,bwbr0002320&artikel=27e&lid=3,bwbr0002320&artikel=67d&lid=1,bwbr0002320&artikel=67e&lid=1,bwbr0002320&artikel=67f&lid=1,bwbr0005537&artikel=5:46&lid=2

Naar de bovenkant van de pagina