Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

Naar aanleiding van de zaak Fidelity Funds (C-480/16, ECLI:EU:C:2018:480, NLF 2018/1594) en gezien het belang van tijdige duidelijkheid gelet op de zeer grote zaakinstroom, heeft Rechtbank Zeeland-West-Brabant (26 februari 2019, 12/29, 12/30 en 12/152 t/m 12/154, ECLI:NL:RBZWB:2019:801) een aantal aanvullende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.

De Rechtbank wil in het licht van Fidelity Funds verifiëren dat de Hoge Raad terug is gekomen van HR 10 juli 2015, 14/03956, ECLI:NL:HR:2015:1777, op het punt van objectieve (on)vergelijkbaarheid van niet onderworpen en wel onderworpen beleggingsinstellingen. Bij bevestigende beantwoording verdwijnt volgens de Rechtbank een belangrijke grond voor aanhouding van de circa 7.000 bij haar aanhangige zaken van niet-ingezeten beleggingsfondsen die te hunnen laste ingehouden Nederlandse dividendbelasting terug willen hebben. Ook zoekt de Rechtbank duidelijkheid over de betekenis die de Hoge Raad geeft aan r.o. 84 van Fidelity Funds voor de Nederlandse situatie, in het bijzonder of (i) de interpretatie daarvan in de tweede aanvullende conclusie van A-G Wattel (27 september 2018, 17/02428, ECLI:NL:PHR:2018:1061, NLF 2018/2399) op dat punt correct is en zo ja, (ii) wat daarvan dan de procedurele gevolgen zijn, en zo nee, (iii) wat dan als vrijwillige compenserende heffing moet gelden voor de niet-ingezeten fondsen in de Nederlandse procedures over dividendbelastingteruggaafverzoeken.

A-G Wattel geeft in de onderhavige conclusie aan hoe de antwoorden van de Hoge Raad op de aanvullende prejudiciële vragen van de Rechtbank volgens hem moeten luiden.

Dividendbelastingcasus loopt al sinds 2016

Al in 2016 stelde Rechtbank Zeeland-West-Brabant de eerste prejudiciële vragen aan de Hoge Raad inzake deze dividendbelastingzaak voor niet-ingezeten beleggingsfondsen. De Hoge Raad stelde daarop allereerst prejudiciële vragen aan het HvJ, vervolgens kwam het arrest Fidelity Funds, waarop het HvJ vroeg of de prejudiciële vragen niet moesten worden ingetrokken. De Hoge Raad antwoordde uiteindelijk dat alleen de eerste prejudiciële vraag omtrent de vergelijkbaarheid moest worden ingetrokken, en nu stelt de Rechtbank weer prejudiciële vragen over het intrekken van deze eerste prejudiciële vraag. Formeel gezien is dat voor het eerst, maar A-G Wattel vindt het juridisch geen probleem. Overzichtelijker wordt het er in elk geval niet op. A-G Wattel is inmiddels voor de derde keer actief op deze zaak. 

Ingezeten en niet-ingezeten beleggingsfondsen vergelijkbaar?

Metadata

Rubriek(en)
Dividendbelasting
Europees belastingrecht
Belastingtijdvak
2002, 2003 t/m 2007, 2008
Instantie
A-G
Datum instantie
21 mei 2019
Rolnummer
19/01141, 17/02428 en 16/03954
ECLI
ECLI:NL:PHR:2019:545
Auteur(s)
Niek de Haan
BDO
NLF-nummer
NLF 2019/1617
Aflevering
18 juli 2019
Judoreg
NFB2613
bwbv0001506&artikel=63

Naar de bovenkant van de pagina