Direct naar content gaan

Samenvatting

X is een geregistreerde octrooigemachtigde en heeft beroepsmatig werkzaamheden verricht met betrekking tot procesvoering inzake intellectuele-eigendomszaken. De daaruit genoten inkomsten heeft hij in zijn aangifte IB/PVV 2011 vermeld als resultaat uit overige werkzaamheden. In die aangifte heeft hij bij het bepalen van zijn belastbare inkomen uit werk en woning als onderdeel van de persoonsgebonden aftrek een bedrag van € 5.801 aan scholingsuitgaven in aanmerking genomen.

Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2011 heeft de Inspecteur de hiervoor vermelde aftrek in aanmerking genomen, behoudens een bedrag van € 3.002 aan reis- en verblijfkosten in verband met een cursus over intellectuele eigendom (hierna: de cursus) en een bedrag van € 823 aan reiskosten in verband met een rechtenstudie (hierna: de rechtenstudie). X heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat deze kosten deel uitmaken van het resultaat uit overige werkzaamheden.

Hof Den Haag heeft geoordeeld dat de hiervoor genoemde reis- en verblijfkosten een zakelijk karakter hebben. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de cursus en de rechtenstudie ertoe dienen reeds verworven (vak)kennis op peil te houden, kennis over octrooiprocesvoering te verdiepen en cliënten beter te adviseren alsmede dat de cursus als – voor octrooigemachtigden verplichte – permanente educatie diende.

Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat het onder de huidige tekst van artikel 3.95 Wet IB 2001 en de systematiek van de Wet IB 2001 niet van belang is of X met de cursus en/of de rechtenstudie een nieuwe bevoegdheid heeft verkregen en dat in dit verband geen betekenis toekomt aan HR 1 november 1995, 30.763, ECLI:NL:HR:1995:AA3146, aangezien dit arrest is gewezen onder de werking van de Wet IB 1964. Het Hof heeft uiteindelijk de reis- en verblijfkosten aftrekbaar geacht tot het in artikel 3.16, lid 2, aanhef en onderdeel f, Wet IB 2001 vermelde bedrag van € 1.500.

Tegen dit oordeel heeft de staatssecretaris cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond.

Anders dan het Hof heeft geoordeeld is met de invoering van het bepaalde in artikel 3.16, lid 2, onderdeel f, Wet IB 2001 niet beoogd verandering te brengen in de behandeling van kosten van cursussen en opleidingen voor studie en beroep binnen het begrip ondernemingskosten zoals uitgelegd onder de werking van de Wet IB 1964. Deze bepaling strekt enkel ertoe de aftrek van reis- en verblijfkosten in verband met daarin bedoelde cursussen, opleidingen, congressen en dergelijke, zo deze kosten al op de winst in mindering kunnen worden gebracht, te beperken tot een bedrag van € 1.500. Voor de Wet IB 2001 is blijven gelden dat kosten van cursussen, (beroeps)opleidingen en studie alleen dan in aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling van de winst uit onderneming of het resultaat uit een werkzaamheid, indien die kosten strekken tot het op peil houden van reeds verworven vakkennis.

De zaak is verwezen naar Hof Amsterdam.

Conform Conclusie A-G Niessen.

Allocatie voor- en nadelen

Een IB-ondernemer kent een ondernemings- en niet-ondernemingssfeer (‘privé-sfeer’). De scheidslijn tussen beide sferen wordt bepaald aan de hand van artikel 3.8 Wet IB 2001. Deze bepaling definieert winst uit onderneming als ‘het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming’. Voor het antwoord op de vraag of een voor- of nadeel is verkregen uit de onderneming, geeft deze bepaling weinig sturing. In de rechtspraak zijn daarom de volgende allocatiemethoden ontwikkeld:

  • causaliteit;
  • finaliteit; en
  • milieu (of sfeer).

Hoewel in de rechtspraak de causaliteit geregeld wordt gebruikt als allocatiemethode, heeft de rechter zich hier niet uitsluitend op toegelegd. Dat is ook terecht. De causaliteitsbenadering kan namelijk leiden tot een ongebreideld winstbegrip. Meer bevredigende resultaten kunnen worden gerealiseerd met het milieu- of sfeercriterium. In essentie betreft het geen toerekeningsmethodiek. Het geeft in feite slechts de doelstelling van toerekening weer; het alloceren van voor- en nadelen aan de sfeer waar deze thuishoren. Het is de rechter die – met de doelstelling van het fiscale winstbegrip in het achterhoofd – in concrete gevallen de grens tussen de ondernemings- en niet-ondernemingssfeer moet trekken.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2011
Instantie
HR
Datum instantie
23 december 2016
Rolnummer
15/05288
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:2901
Auteur(s)
mr. A.M.A. de Beer
Grant Thornton
NLF-nummer
NLF 2017/0086
Aflevering
12 januari 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB244
bwbr0011353&artikel=3.6&lid=1,bwbr0011353&artikel=3.16,bwbr0011353&artikel=3.94,bwbr0011353&artikel=3.95

Naar de bovenkant van de pagina