Bestuursrechter niet bevoegd over verrekeningsbeslissing; vergoeding griffierecht
undefined, 2 november 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(89)
- Commentaar NLFiscaal(4)
- Literatuur(11)
- Recent(6)
- Kennisgroepstandpunt(2)
Samenvatting
Met dagtekening 5 december 2019 is aan X (belanghebbende) een aanslag IB/PVV 2018 opgelegd. Daarbij is een mededeling gedaan dat het uit hoofde van deze aanslag terug te ontvangen bedrag (van € 212, te weten € 207 belasting en € 5 vergoede belastingrente) zal worden verrekend met de nog openstaande belastingschuld op de navorderingsaanslag IB/PVV 2010.
X heeft bezwaar gemaakt tegen voormelde verrekening. Dit bezwaar is door de Ontvanger kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Rechtbank Noord-Holland heeft het daarop ingestelde beroep van X ongegrond verklaard.
X heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.
Hof Amsterdam oordeelt dat met betrekking tot de door de Ontvanger gedane verrekening slechts een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld en dat de Rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren. Het Hof verklaart zich onbevoegd te oordelen over de vordering van X tot schadevergoeding en stelt vast dat die vordering uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. De toelichting bij de uitspraak op bezwaar van de Ontvanger kan bij X de indruk hebben gewekt dat de bestuursrechter bevoegd was kennis te nemen van zijn daartegen gerichte beroep. In die omstandigheid ziet het Hof aanleiding voor vergoeding van het door X ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 48.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak van 24 september 2020 in de zaak met kenmerk HAA 20/1072 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Met dagtekening 5 december 2019 is aan belanghebbende voor het belastingjaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Aan belanghebbende is daarbij een mededeling gedaan dat het uit hoofde van deze aanslag terug te ontvangen bedrag (van € 212, te weten € 207 belasting en € 5 vergoede belastingrente) zal worden verrekend met de nog openstaande belastingschuld op de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010.
1.2. Belanghebbende heeft met dagtekening 9 december 2019 bezwaar gemaakt tegen voormelde verrekening. Dit bezwaar is door de ontvanger bij brief van 3 januari 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 24 september 2020 het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 oktober 2020 en nader aangevuld bij brieven van 25 oktober 2020 en 30 december 2020. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 22 juni, 10 juli, 14 augustus, 1 september en 3 september 2021 nadere stukken ingediend, welke alle in afschrift naar de ontvanger zijn verzonden.
1.5. Bij het nadere stuk van 22 juni 2021, aangevuld op 10 juli 2021, heeft belanghebbende de wraking verzocht van de raadsheren mrs. H.E. Kostense, N. Djebali en J-P.R. van den Berg. Belanghebbende heeft het verzoek ten aanzien van mr. J-P.R. van den Berg ingetrokken. Dit verzoek is voor het overige bij beslissing van 28 juli 2021, nr. 200.296.601/01, afgewezen.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Het Hof neemt hetgeen de rechtbank onder 1 en 2 heeft opgenomen over als feiten (belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Met dagtekening 21 november 2013 is aan eiser een navorderingsaanslag IB voor het jaar 2010 opgelegd.
2. Met dagtekening 5 december 2019 is aan eiser de aanslag IB voor het jaar 2018 opgelegd. Het aanslagbiljet vermeldt een terug te ontvangen bedrag van € 212, te weten € 207 belasting en € 5 vergoede belastingrente. Omdat ten tijde van het opleggen van deze aanslag de navorderingsaanslag voor 2010 nog niet geheel was voldaan werd het terug te ontvangen bedrag van € 212 verrekend met het op die navorderingsaanslag nog openstaande bedrag.”
2.2. Aangezien de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
2.3. In de uitspraak op bezwaar van 3 januari 2020 (zie 1.2) heeft de ontvanger onder andere het volgende vermeld:
3. Geschil voor het Hof
In geschil is of de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van schade.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank onbevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen en overweegt hiertoe als volgt.
5.2. Een beslissing over het verrekenen van uit te betalen en te innen bedragen wordt genomen door de ontvanger van de Belastingdienst op grond van artikel 24 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW). De IW is geen belastingwet, zodat artikel 26, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: Awr) niet op de beslissing tot verrekening van de ontvanger van toepassing is (zie artikel 2, eerste lid, onderdeel a, Awr). Artikel 1, tweede lid, IW bepaalt voorts dat onder andere hoofdstukken 6 en 7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet op de IW van toepassing zijn. Ter zake van beslissingen tot verrekening van de ontvanger betekent dit dat op grond van de Awb daartegen geen beroep bij de bestuursrechter mogelijk is. Dit volgt ook uit artikel 8:5, eerste lid, Awb, dat bepaalt dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij de Awb behoort. In bijlage 2 bij de Awb inzake de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (de zogenoemde negatieve lijst) is onder meer de IW, met uitzondering van de artikelen 30, 49 en 62a, vermeld. Het genoemde artikel 24 IW is niet uitgezonderd van de negatieve lijst en ter zake van de onderhavige verrekening op grond van dat artikel 24 IW is de bestuursrechter, gelet op het voorgaande, dan ook niet bevoegd. Hetgeen de ontvanger heeft vermeld in de toelichting bij de uitspraak op bezwaar (zie 2.3) doet daaraan niet af. Het Hof concludeert derhalve dat met betrekking tot de door de ontvanger gedane verrekening slechts een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld en dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren.
5.3. Belanghebbende heeft het Hof voorts verzocht hem een vergoeding toe te kennen van € 310.000 voor aan hem door de Belastingdienst toegebrachte schade. Het Hof stelt voorop dat ingevolge het overgangsrecht van artikel V in verbinding met artikel IV van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Staatsblad 2013, 50) de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in de artikelen 8:88 tot en met 8:95 Awb, (nog) niet van toepassing is op besluiten van de Belastingdienst (met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting, waarvan in dit geval geen sprake is). Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73, eerste lid, (oud) Awb. Die bepaling luidde tot 1 juli 2013 als volgt:
Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, verklaart de bestuursrechter belanghebbendes beroep niet gegrond, maar is hij onbevoegd van dit beroep kennis te nemen. Het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding kan daarom niet worden toegewezen. De vordering tot vergoeding van schade kan bijgevolg uitsluitend bij de civiele rechter worden ingesteld. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen (artikel. 8:71 Awb).
Slotsom
5.4. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is op ambtshalve door het Hof bijgebrachte gronden. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de rechtbank onbevoegd verklaren.
6. Griffierecht en kosten
6.1. Naar het oordeel van het Hof kon, door het vermelde in de toelichting bij de uitspraak op bezwaar van de ontvanger (zie 2.3), bij belanghebbende de indruk ontstaan dat de bestuursrechter bevoegd was kennis te nemen van zijn daartegen gericht beroep. In die omstandigheid ziet het Hof aanleiding voor vergoeding van het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het beroep bij rechtbank betaalde griffierecht van € 48.
6.2. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart de rechtbank onbevoegd;
- verklaart zich onbevoegd te oordelen over de vordering tot schadevergoeding en stelt vast dat die vordering uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld; en
- gelast de ontvanger aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 48 respectievelijk € 131, in totaal € 179 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, H.E. Kostense en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 2 november 2021 in het openbaar uitgesproken.