Direct naar content gaan

Samenvatting

X BV heeft in 2007 aandelen verkregen E BV. Zij kreeg hierdoor een aanmerkelijk belang in E BV. De activa van E BV bestonden uit alle aandelen in F BV. De bezittingen van F BV bestonden hoofdzakelijk uit twee percelen bouwterreinen. Ten tijde van de verkrijging van de aandelen E BV door X BV waren de bouwterreinen niet als bedrijfsmiddel in gebruik genomen. X BV heeft de aandelen aangemerkt als onroerende zaken in de zin van artikel 4, aanhef, lid 1, letter a, en lid 4, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV). De Rechtbank heeft geoordeeld dat X BV ter zake van de verkrijging van de aandelen E BV geen recht heeft op toepassing van de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BRV. X BV heeft tegen de Rechtbank-uitspraak cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad overweegt dat de regeling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a Wet BRV bedoeld is voor twee situaties. In de eerste plaats om cumulatie van omzetbelasting en overdrachtsbelasting te voorkomen in het geval het gaat om de verkrijgingen van onroerende zaken die als bedrijfsmiddel zijn gebruikt waarbij de verkrijger de omzetbelasting niet geheel of gedeeltelijk in aftrek kan brengen. In de tweede plaats om van overdrachtsbelasting vrij te stellen verkrijgingen van ‘nieuwbouw’, dat wil zeggen nieuwe nog ongebruikte onroerende zaken die zich bevinden in de bouw- en handelsfase en waarvan de levering belast is met omzetbelasting.
Het wetsartikel moet mede worden gelezen in verbinding met artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, en artikel 10 van de Wet BRV. Laatstgenoemde bepalingen bewerkstelligen dat de verkrijging van aandelen in, kort gezegd, onroerendezaaklichamen wordt belast als werden de betrokken onroerende zaken zelf verkregen. Deze wetsfictie heeft geen verdere strekking dan te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan. Met deze wetsfictie is niet beoogd de verkrijging van aandelen in een onroerendezaaklichaam onder de heffing van overdrachtsbelasting te brengen voor zover de verkrijging van een onroerende zaak van dat lichaam zelf buiten de heffing van overdrachtsbelasting zou blijven vanwege de vrijstellingsbepaling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BRV.
In het licht van het voorgaande oordeelt de Hoge Raad dat mede is vrijgesteld van overdrachtsbelasting de verkrijging van aandelen die als gevolg van de hiervoor bedoelde wetsfictie als onroerende zaak worden aangemerkt, voor zover daarbij geheven zou worden over de waarde van nieuwe nog ongebruikte onroerende zaken die zich bevinden in de bouw- en handelsfase, bouwterreinen daaronder begrepen. In zoverre komt de Hoge Raad terug van zijn oordeel in zijn arrest van 13 januari 1982, nr. 20.875 als gevolg waarvan de toepassing van de onderhavige vrijstelling bij de verkrijging van de aandelen van een onroerendezaaklichaam zonder meer was uitgesloten.
De Hoge Raad doet de zaak zelf af en oordeelt dat de verkrijging van de aandelen door X BV is vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Het cassatieberoep van X BV wordt gegrond verklaard.

Metadata

Rubriek(en)
Belastingen van rechtsverkeer
Belastingtijdvak
2007
Instantie
HR
Datum instantie
10 juni 2011
Rolnummer
10/00498
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BQ7580
bwbr0002740&artikel=15&lid=1,bwbr0002740&artikel=10,bwbr0002740&artikel=15&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina