Metadata
Procesrecht / aan bezwaarschrift te stellen eisen worden bepaald door hetgeen de belastingplichtige bekend is ten tijde van de aanslag, althans binnen een week na het opleggen van de aanslag
undefined, 27 februari 2003
Samenvatting
Met dagtekening 28 november 1997 wordt een naheffingsaanslag accijns met 100% boete opgelegd. Daartegen wordt op 17 december 1997 een niet gemotiveerd bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 25 januari 1999 verschaft de inspecteur nadere informatie over die aanslag. Dat leidt niet tot een motivering van het bezwaarschrift. Het Hof gaat met de niet-ontvankelijkverklaring door de inspecteur akkoord. Dat is ten onrechte, aldus de Hoge Raad. De motiveringsplicht wordt bepaald door de mogelijkheden die daartoe bestaan ten tijde van het kennisnemen van de aanslag en de daarbij vermelde - danwel binnen een week na de bekendmaking verstrekte - motivering. (HR 25 juli 2002 nr 34.990 BNB 2000/333). Daarom casseert de Hoge Raad de niet-ontvankelijkverklaring.BRON
Uitspraak Gerechtshof Leeuwarden
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van V.o.f. X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Douane district P/locatie Q van de belastingdienst te Q (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag accijns met dagtekening 28 november 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende werd bovengenoemde naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van f 22.376,- aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van f 22.376,-.
Belanghebbende heeft bij brief van 17 december 1997 (binnengekomen op 18 december 1997) ongemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft belanghebbende bij de bestreden uitspraak van 1 maart 1999 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een motivering.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift, hetwelk op 19 maart 1999 is ingekomen.
De eerste mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 december 2000, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde), alsmede de inspecteur.
Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot de inspecteur gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgehad, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2, en artikel 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.
De tweede mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 30 oktober 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde, alsmede de inspecteur.
Op genoemde zittingen heeft de inspecteur telkens een door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
2.1 Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.2 De gemachtigde heeft bij brief van 17 december 1997 (binnengekomen op 18 december 1997) ongemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Hij stelde het bezwaar pas te kunnen motiveren als (onder meer) alle door de FIOD ingenomen bescheiden weer in het bezit van belanghebbende zijn.
2.3 De inspecteur heeft de gemachtigde bij brief van 2 november 1998 medegedeeld waar hij het onderzoeksdossier van de FIOD kon opvragen en voorts heeft de inspecteur hem verzocht de motivering van het bezwaar uiterlijk 1 december 1988 aan hem (inspecteur) te doen toekomen.
2.4 Bij brief van 27 november 1998 deelde de gemachtigde mede dat hij niet inhoudelijk op de bezwaren kon ingaan. Hij voegde een kopie van een brief van 19 november 1998 van de officier van justitie bij, waarin stond dat het niet mogelijk was aan derden afschriften van processtukken te verstrekken.
2.5 Bij brief van 8 december 1998 heeft de inspecteur medegedeeld aan de gemachtigde waarop de naheffingsaanslag betrekking had en dat voor het eventuele weerleggen van de feiten de administratie van belanghebbende kon worden gebruikt. De inspecteur verzocht de gemachtigde het bezwaarschrift uiterlijk 1 januari 1999 van de vereiste motivering te voorzien, bij gebreke waarvan het niet-ontvankelijk zou worden verklaard. De gemachtigde deelde bij brief van 29 december 1998 mee dat hij het bezwaarschrift niet kon motiveren omdat hij geen inzage kreeg in de dossiers en omdat de inspecteur geen berekening gaf van de aanslag. De gemachtigde stelde vervolgens voor het strafproces af te wachten en deelde mede dat hij in beroep zou gaan als de inspecteur het bezwaarschrift niet-ontvankelijk zou verklaren.
2.6 Bij brief van 25 januari 1999 heeft de inspecteur de gemachtigde nadere informatie omtrent de naheffingsaanslag verstrekt en hem verzocht het bezwaarschrift uiterlijk 15 februari 1999 van de vereiste motivering te voorzien. De inspecteur deelde daarbij mee dat indien hij de motivering op die dag niet zou hebben ontvangen, hij het bezwaarschrift niet-ontvankelijk zou verklaren. De gemachtigde deelde bij brief van 12 februari 1999 mede dat hij bij zijn brief van 29 december 1998 bleef.
2.7 Bij brief van 15 februari 1999 heeft de inspecteur de gemachtigde nogmaals verzocht het bezwaar van een motivering te voorzien, nu voor 24 februari 1999. Hierop reageerde de gemachtigde niet.
2.8 Bij uitspraak van 1 maart 1999 heeft de inspecteur het bezwaar op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is allereerst het antwoord op de vraag of het bezwaarschrift al dan niet terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend. Indien het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, is vervolgens de hoogte van de naheffingsaanslag in geschil.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter voormelde zittingen geen argumenten toegevoegd.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Naar vaststaat heeft de inspecteur de gemachtigde bij brief van 2 november 1998 medegedeeld waar hij het onderzoeksdossier van de FIOD kon opvragen. Toen dat niet lukte omdat de officier van justitie geen afschriften van processtukken aan derden wilde verstrekken, had belanghebbende zelf deze stukken kunnen opvragen. Vaststaat voorts dat bij brief van 25 januari 1999 de inspecteur de gemachtigde nadere informatie omtrent de naheffingsaanslag heeft verstrekt.
Hierna had de gemachtigde toch in ieder geval met een motivering kunnen komen, omdat hij daar toen in ieder geval voldoende materiaal voor had of had kunnen hebben.
4.2 Gelet op de punten 2.6 en 2.7 heeft de gemachtigde deze motivering daarna ook niet ingediend, terwijl hij toch voldoende gewaarschuwd was dat niet-ontvankelijkverklaring zou volgen indien geen motivering zou worden ingezonden.
4.3 Het Hof ziet, gelet op het voorgaande, geen reden de door de inspecteur uitgesproken niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift te vernietigen.
Derhalve moet worden beslist als hierna te vermelden.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6 De beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Aldus vastgesteld op 7 december 2001 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president, mr. J. Huiskes, raadsheer en mr. A.J. Woelders, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier J.M. Gerrits en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van V.o.f. X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Douane district P/locatie Q van de belastingdienst te Q (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag accijns met dagtekening 28 november 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende werd bovengenoemde naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van f 22.376,- aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van f 22.376,-.
Belanghebbende heeft bij brief van 17 december 1997 (binnengekomen op 18 december 1997) ongemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft belanghebbende bij de bestreden uitspraak van 1 maart 1999 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een motivering.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift, hetwelk op 19 maart 1999 is ingekomen.
De eerste mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 december 2000, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde), alsmede de inspecteur.
Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot de inspecteur gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgehad, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2, en artikel 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.
De tweede mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 30 oktober 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde, alsmede de inspecteur.
Op genoemde zittingen heeft de inspecteur telkens een door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
2.1 Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.2 De gemachtigde heeft bij brief van 17 december 1997 (binnengekomen op 18 december 1997) ongemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Hij stelde het bezwaar pas te kunnen motiveren als (onder meer) alle door de FIOD ingenomen bescheiden weer in het bezit van belanghebbende zijn.
2.3 De inspecteur heeft de gemachtigde bij brief van 2 november 1998 medegedeeld waar hij het onderzoeksdossier van de FIOD kon opvragen en voorts heeft de inspecteur hem verzocht de motivering van het bezwaar uiterlijk 1 december 1988 aan hem (inspecteur) te doen toekomen.
2.4 Bij brief van 27 november 1998 deelde de gemachtigde mede dat hij niet inhoudelijk op de bezwaren kon ingaan. Hij voegde een kopie van een brief van 19 november 1998 van de officier van justitie bij, waarin stond dat het niet mogelijk was aan derden afschriften van processtukken te verstrekken.
2.5 Bij brief van 8 december 1998 heeft de inspecteur medegedeeld aan de gemachtigde waarop de naheffingsaanslag betrekking had en dat voor het eventuele weerleggen van de feiten de administratie van belanghebbende kon worden gebruikt. De inspecteur verzocht de gemachtigde het bezwaarschrift uiterlijk 1 januari 1999 van de vereiste motivering te voorzien, bij gebreke waarvan het niet-ontvankelijk zou worden verklaard. De gemachtigde deelde bij brief van 29 december 1998 mee dat hij het bezwaarschrift niet kon motiveren omdat hij geen inzage kreeg in de dossiers en omdat de inspecteur geen berekening gaf van de aanslag. De gemachtigde stelde vervolgens voor het strafproces af te wachten en deelde mede dat hij in beroep zou gaan als de inspecteur het bezwaarschrift niet-ontvankelijk zou verklaren.
2.6 Bij brief van 25 januari 1999 heeft de inspecteur de gemachtigde nadere informatie omtrent de naheffingsaanslag verstrekt en hem verzocht het bezwaarschrift uiterlijk 15 februari 1999 van de vereiste motivering te voorzien. De inspecteur deelde daarbij mee dat indien hij de motivering op die dag niet zou hebben ontvangen, hij het bezwaarschrift niet-ontvankelijk zou verklaren. De gemachtigde deelde bij brief van 12 februari 1999 mede dat hij bij zijn brief van 29 december 1998 bleef.
2.7 Bij brief van 15 februari 1999 heeft de inspecteur de gemachtigde nogmaals verzocht het bezwaar van een motivering te voorzien, nu voor 24 februari 1999. Hierop reageerde de gemachtigde niet.
2.8 Bij uitspraak van 1 maart 1999 heeft de inspecteur het bezwaar op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is allereerst het antwoord op de vraag of het bezwaarschrift al dan niet terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend. Indien het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, is vervolgens de hoogte van de naheffingsaanslag in geschil.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter voormelde zittingen geen argumenten toegevoegd.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Naar vaststaat heeft de inspecteur de gemachtigde bij brief van 2 november 1998 medegedeeld waar hij het onderzoeksdossier van de FIOD kon opvragen. Toen dat niet lukte omdat de officier van justitie geen afschriften van processtukken aan derden wilde verstrekken, had belanghebbende zelf deze stukken kunnen opvragen. Vaststaat voorts dat bij brief van 25 januari 1999 de inspecteur de gemachtigde nadere informatie omtrent de naheffingsaanslag heeft verstrekt.
Hierna had de gemachtigde toch in ieder geval met een motivering kunnen komen, omdat hij daar toen in ieder geval voldoende materiaal voor had of had kunnen hebben.
4.2 Gelet op de punten 2.6 en 2.7 heeft de gemachtigde deze motivering daarna ook niet ingediend, terwijl hij toch voldoende gewaarschuwd was dat niet-ontvankelijkverklaring zou volgen indien geen motivering zou worden ingezonden.
4.3 Het Hof ziet, gelet op het voorgaande, geen reden de door de inspecteur uitgesproken niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift te vernietigen.
Derhalve moet worden beslist als hierna te vermelden.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6 De beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Aldus vastgesteld op 7 december 2001 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president, mr. J. Huiskes, raadsheer en mr. A.J. Woelders, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier J.M. Gerrits en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van V.o.f. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 december 2001, nr. 177/99, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de accijns van overige alcoholhoudende produkten.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is met dagtekening 28 november 1997 een naheffingsaanslag in de accijns van overige alcoholhoudende produkten opgelegd ten bedrage van ƒ 22.376 aan accijns, met een verhoging van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Het door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiƫn heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klacht
Het Hof heeft geoordeeld dat nadat de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 25 januari 1999 nadere informatie omtrent de naheffingsaanslag had verstrekt, belanghebbende het bezwaar tegen de aanslag had kunnen motiveren. Aan zijn vervolgens gegeven oordeel dat belanghebbende dit heeft nagelaten, heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk mocht verklaren.
Met dit laatste oordeel heeft het Hof evenwel miskend dat de vraag of een belastingplichtige die een bezwaarschrift tegen een aanslag indient, aan de motiveringseis van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht heeft voldaan, moet worden bezien in het licht van de mogelijkheden waarover hij te dien aanzien beschikt na kennisneming van de aanslag en de daarbij vermelde, dan wel binnen een week na de bekendmaking van de aanslag verstrekte, motivering. Indien de indiener, gegeven die mogelijkheden, niet kan worden verweten zijn bezwaar onvoldoende te hebben gemotiveerd, kan een verstrekking nadien door de Inspecteur van nadere gegevens omtrent de aanslag niet meebrengen dat de op de indiener van het bezwaar ingevolge artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht rustende motiveringsplicht wordt verzwaard (vgl. Hoge Raad 25 juli 2000, nr. 34990, BNB 2000/333).
’s Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiƫn zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 37899 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling van en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 142, en
veroordeelt de Staatssecretaris van FinanciĆ«n in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2003.
Metadata
Rubriek(en)
AccijnzenInstantie
HRDatum instantie
27 februari 2003Rolnummer
37.900ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF5114