Metadata
Het niet-beoordelen van lijrente-aftrekken is een ambtelijk verzuim / geen navordering mogelijk
undefined, 16 oktober 2008
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(350)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Een belastingplichtige had twee verzekeringspolissen. Van de eerste polis, een zuivere lijfrentepolis, zijn de premies ook na 2000 nog aftrekbaar gebleven. De premies van de tweede polis (een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule), zijn door een wetswijziging vanaf 2001 niet meer aftrekbaar tenzij de polis is aangepast aan de nieuwe eisen. Hoewel de belastingplichtige de tweede polis niet heeft laten aanpassen, heeft hij ook de premies van deze polis in de aangifte over (2001 en) 2002 in aftrek gebracht. Verzekeraars waren met ingang van 1 januari 2001 wettelijk verplicht te renseigneren welke polissen na 2000 nog tot aftrek leidden. De eerste polis is als zodanig gerenseigneerd. De aanslagen over 2001 en 2002 zijn administratief overeenkomstig de aangiften opgelegd. De inspecteur wist daarbij dat de van de verzekeraars ontvangen renseignementen inzake aftrekbare lijfrentepremies nog niet in het systeem waren ingebracht. Het Hof beslist anders dan de Rechtbank dat de inspecteur geen nieuw feit heeft om na te vorderen. Indien de inspecteur de aangifte met normale zorgvuldigheid had bestudeerd, had hij volgens het Hof in redelijkheid moeten twijfelen aan de juistheid ervan. Hij had dan immers geconstateerd dat er een groter bedrag aan premies van lijfrenten was afgetrokken, dan als aftrekbaar was gerenseigneerd. Dit niet beoordelen is een ambtelijk verzuim. Dat de aangifte om doelmatigheidsredenen is aangewezen voor administratieve verwerking zonder beoordeling, maakt dit niet ongedaan. De navorderingsaanslag en boete worden vernietigd.BRON
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/2902
Uitspraakdatum: 3 augustus 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 8 mei 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikking.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2007 te [woonplaats].
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende de gemachtigde, alsmede de inspecteur.
De beroepszaken, bij de rechtbank geregistreerd onder de nummers 06/2838 en 06/2902 zijn gelijktijdig behandeld.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende heeft in 1994 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule bij [maatschappij] NV (hierna: de verzekering) afgesloten. Ter zake van de verzekering zijn premies voldaan, welke belanghebbende sedertdien in zijn aangiften inkomstenbelasting in aftrek heeft gebracht als zijnde premies ter zake van een lijfrente. In de jaren 2001 en 2002 is een bedrag van € 1.941 per jaar in aftrek gebracht.
2.2 Bij de behandeling van de aangifte over 2003 is door de inspecteur geconstateerd dat in 2001 en 2002 ten onrechte de onder 2.1 genoemde bedragen in aftrek zijn gebracht ter zake van betaalde premies lijfrente. Omdat de primitieve aanslagen voor de jaren 2001 en 2002 reeds waren opgelegd, heeft hij ter zake van deze correctie over die jaren navorderingsaanslagen opgelegd, alsmede bij gelijktijdig met de aanslagen vastgestelde beschikkingen boeten van respectievelijk € 177 en € 183. Na bezwaar zijn de aanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
2.3. In geschil zijn de navorderingsaanslag en de boetebeschikking over 2002..
2.4 Belanghebbende heeft - kort weergegeven - gesteld dat er geen sprake is van een, op de voet van artikel 16, eerste lid, AWR voor het opleggen van een navorderingsaanslag benodigd nieuw feit nu de inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslag reeds beschikte over gegevens waaruit hij kon opmaken dat premieaftrek vermoedelijk ten onrechte plaatsvond. Voorts heeft belanghebbende opgemerkt , mede met betrekking tot de boete, dat hij volledig te goeder trouw is geweest en dat er geen sprake is geweest van lichtvaardig handelen.
2.5. Belanghebbende heeft bij brief van 22 juni 2007 een samenvatting van het Besluit van 2 november 2006, nr. CPP2006/2362M overgelegd. Nu dit besluit slechts betrekking heeft op zogenoemde pré-Bredeherwaarderingslijfrenten, hetgeen de polis van belanghebbende niet is, is dit besluit van geen betekenis voor de onderhavige procedure.
2.6. Artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de AWR behelst de hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op de hoofdregel: een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast omtrent het nieuwe feit of de kwade trouw.
2.7. De inspecteur stelt dat de aangifte over 2002 geen aanleiding gaf om tot nader onderzoek over te gaan, nu hij geen reden had om aan de juistheid van de aangifte te twijfelen. Het enkel volgen van de aangifte kan daarbij geen wettelijk gerechtvaardigd vertrouwen opleveren. Volgens de inspecteur is er sprake van een nieuw feit aangezien de informatie over de niet aftrekbaarheid van de premie voor lijfrente eerst na het opleggen van de aanslag (bij de behandeling van de aangifte over 2003) bekend werd en dat dit geen feit was dat hem ten tijde van het opleggen van voormelde aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn.
2.8. De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur er in het algemeen op mag vertrouwen dat de aangifte correct is ingevuld. Alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, dient de inspecteur een nader onderzoek in te stellen. De rechtbank is van oordeel dat het - door partijen onbetwiste - feit dat in de aangifte over 2002 nog steeds premie voor lijfrente in aftrek werd gebracht bij de inspecteur niet tot een zodanige twijfel moest leiden dat het nalaten van een nader onderzoek op dit punt hem als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend.
2.9. Gelet op hetgeen is overwogen onder punt 2.6 en het feit dat het de inspecteur eerst ná het opleggen van de aanslag als gevolg van een verzoek om informatie over het jaar 2003 duidelijk werd dat ook over het jaar 2001 en 2002 ten onrechte premie voor lijfrente in aftrek is gebracht, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een nieuw feit.
2.10. Ten aanzien van de boeten overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van belanghebbende had gelegen te verifiëren of de door hem betaalde premies aftrekbaar waren. Door dat niet te doen en de premies zonder meer in aftrek te brengen in de aangiften, heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank slordig gehandeld. De enkele omstandigheid dat belanghebbende deze aftrekpost reeds meer dan 14 jaren in zijn aangifte opvoerde en niet kon vermoeden dat er met ingang van 2001 geen recht meer bestond op aftrek van deze premies, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Belanghebbende had in het onderhavige geval ten minste de toelichting bij het aangiftebiljet over de aftrek van premies bij het invullen van de aangiften moeten bestuderen. Door dit kennelijk te hebben nagelaten, heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank bij het invullen van de aangiften dermate lichtvaardig gehandeld, dat hem grove schuld kan worden verweten. De rechtbank acht, gelet op alle omstandigheden van het geval, de door de inspecteur opgelegde boeten passend en geboden.
2.11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
3. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 3 augustus 2007 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Abbing-van Kleef, griffier.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector Belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 07/00461
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X, wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 augustus 2007, nummer AWB 06/2902, in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z, van de rijksbelastingdienst
hierna: de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De Inspecteur heeft met dagtekening 17 maart 2006 en onder aanslagnummer 000.00.000.H.27 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.402. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak gedagtekend 8 mei 2006 deze aanslag gehandhaafd.
1.2. Bij de hierboven bedoelde mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het tegen die uitspraak van de Inspecteur door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij brief van 20 september 2007, bij het Hof ingekomen op 21 september 2007. ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 106.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 juli 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.4. Belanghebbende heeft voor de zitting gedagtekend 23 juli 2008 een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van de Inspecteur wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.5. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende heeft ten onrechte premies kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgetrokken over 2001 en 2002 en de Inspecteur heeft de aangifte ten onrechte gevolgd. De Inspecteur heeft een en ander bij de aanslagregeling over 2003 en 2004 ontdekt en daarin aanleiding gevonden tot navordering met 25% boete.
2.2. De ten onrechte in 2001 en 2002 afgetrokken premies waren tot 2001 aftrekbaar, maar werden niet aftrekbaar door een wetswijziging per 1 januari 2001. Premies voor kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule zouden voortaan niet meer tot aftrek leiden. De polis had kunnen worden aangepast, maar dat is niet gebeurd.
2.3. Belanghebbende heeft de premies afgetrokken ondanks het feit dat zijn verzekeraar hem er schriftelijk op had gewezen dat de premie na 2000 niet meer aftrekbaar was. De Inspecteur heeft naar aanleiding daarvan een boete van 25% opgelegd wegens grove schuld.
2.4. Verzekeraars waren met ingang van 1 januari 2001 wettelijk verplicht te renseigneren welke polissen na 2000 nog tot aftrek leidden.
Belanghebbende had twee polissen, waarvan de ene (een zuivere lijfrentepolis; hierna: de eerste polis) na 2000 nog tot aftrek leidde en als zodanig tijdig door de verzekeraar was gerenseigneerd en de andere (een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule; hierna: de tweede polis) niet was aangepast aan de nieuwe eisen, derhalve na 2000 niet meer tot aftrek leidde en daarom ook niet door de verzekeraar was gerenseigneerd. Alleen terzake van de eerste polis stond derhalve aan de Inspecteur ten tijde van het vaststellen van belanghebbendes primitieve aanslag over 2002 (dagtekening aanslagbiljet 6 juli 2004) een renseignement ter beschikking, maar dat renseignement was - evenals de overige door de fiscus van de verzekeraars ontvangen renseignementen inzake aftrekbare premies van lijfrenten - door de belastingdienst te dien tijde nog niet ingebracht in het systeem waarin de gegevens van de aangifte worden ingevoerd en worden vergeleken met renseignementen alvorens de aanslag wordt uitgeprint en verzonden (hierna: het systeem).
2.5. De eerste polis droeg een premie van € 1.361,40 per jaar. De tweede polis een premie van € 1.942,18 per jaar. De som van beide premies bedroeg, afgerond, € 3.303 per jaar.
Die som is door belanghebbende in 2001 en 2002 afgetrokken; in 2001 in één bedrag en in 2002 verdeeld over enerzijds basisaftrek en anderzijds aftrek bij gebruik van de vrije ruimte.
De Inspecteur heeft over beide jaren nagevorderd over de aftrek ad, na afrondingen, € 1.941 op de tweede polis, dat wil zeggen de polis die niet was aangepast aan de nieuwe eisen.
2.6. Belanghebbende stelt nu dat de Inspecteur geen nieuw feit heeft. Hij had in het feit dat er slechts voor de eerste polis een renseignement was, aanleiding moeten vinden tot nader onderzoek naar de aftrek op de tweede polis.
2.7. De Inspecteur stelt daar tegenover dat het ontbreken van een renseignement voor de tweede polis geen aanleiding behoefde te geven voor het instellen van een nader onderzoek. Niet alleen was de renseignering van aftrekbare lijfrentepremies door de verzekeraars ten tijde van het vaststellen van belanghebbendes primitieve aanslag verre van volledig, maar ook bestond er op grond van een goedkeuring van de Staatssecretaris nog tot 31 december 2002 de mogelijkheid de polis alsnog aan te passen aan de nieuwe eisen. Het ontbreken van een renseignement behoefde derhalve volgens de Inspecteur niet te betekenen dat de aftrek ten onrechte plaatsvond. Het beoordelen van lijfrenteaftrekken was daarom in zijn ogen niet doelmatig.
2.8. De Inspecteur heeft de aangifte niet bekeken. De daarin opgenomen gegevens zijn in het systeem ingebracht zonder verdere beoordeling of controle daarvan. Hij is slechts administratief verwerkt.
De Inspecteur wist daarbij dat de van de verzekeraars ontvangen renseignementen inzake aftrekbare lijfrentepremies nog niet in het systeem waren ingebracht.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In geschil is
- of de Inspecteur een nieuw feit heeft, en zo ja,
- of de boete terecht is opgelegd?.
Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
4.1. Niet in geschil is dat de aangifte een verzorgde indruk maakt en afkomstig is van een gerenommeerd belastingadvieskantoor. Maar dat kan niet de reden zijn geweest dat deze voor louter administratieve verwerkingafdoening is voorgedragen, want er is, naar de Inspecteur ter zitting heeft toegegeven, bij de aanslagregeling 'niet naar gekeken'. Belanghebbendes aangifte is met een aantal andere posten om doelmatigheidsreden daartoe aangewezen.
Vaststaat ook dat er wel een renseignement aanwezig was voor de eerste polis, maar niet voor de tweede polis.
Vaststaat ook dat renseignementen als deze ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag nog niet 'in het systeem waren ingebracht'.
4.2. Het Hof stelt voorop dat een inspecteur door te kiezen voor administratieve verwerking zonder verdere beoordeling niet de aanwezigheid van een nieuw feit kan bewerkstelligen. Als hij, bij keuze voor beoordeling met normale zorgvuldigheid, door het volgen van de aangifte een ambtelijk verzuim zou plegen, kan dat niet worden geheeld door keuze voor administratieve verwerking.
4.3 Naar het oordeel van het Hof had de Inspecteur, naar belanghebbende terecht stelt, indien hij de aanslag met normale zorgvuldigheid had bestudeerd, in redelijkheid moeten twijfelen aan de juistheid van de daarin opgenomen gegevens (vergelijk Hoge Raad 11 april 2001, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/260). Hij had dan immers geconstateerd dat er een groter bedrag aan premies van lijfrenten was afgetrokken, dan als aftrekbaar was gerenseigneerd. De omstandigheid dat er volgens de Inspecteur verschillende verklaringen mogelijk waren voor dit verschil, zou hem in dat geval naar het oordeel van het Hof niet hebben ontslagen van de verplichting een nader onderzoek in te stellen naar de werkelijke verklaring, nu het ging om een zowel relatief als absoluut niet onaanzienlijk bedrag. Hij had in dat geval niet mogen aannemen dat een van de door hem veronderstelde verklaringen, de juiste verklaring was. De Inspecteur had in dat geval een ambtelijk verzuim gepleegd.
4.4. De Inspecteur heeft echter gekozen voor een afdoening zonder beoordeling. Hij kan door die keuze een ambtelijk verzuim niet helen. De Inspecteur is kennelijk een andere mening toegedaan. Hij verdedigt kennelijk dat redenen van doelmatigheid die keuze kunnen rechtvaardigen en een ambtelijk verzuim kunnen voorkomen. Die mening is naar het oordeel van het Hof onjuist. Het hoger beroep is reeds daarom gegrond.
4.5. Voorzover het in 4.4 gegeven oordeel onjuist is, zijn de door de Inspecteur daartoe in dit geval aangevoerde redenen van doelmatigheid naar het oordeel van het Hof onvoldoende. Naar het oordeel van het Hof blijkt in deze procedure uit niets dat de verzekeraars in betekenende mate hun renseignementen niet tijdig hebben aangeleverd. Evenmin staat in deze procedure vast dat zij hun cliënten niet tijdig, schriftelijk en voor elke polis afzonderlijk, hebben verwittigd van de eventuele noodzaak tot polisaanpassing. Gesteld noch gebleken is verder in deze procedure dat belanghebbenden op grote schaal nalatig waren het schriftelijke advies van hun verzekeraars op te volgen. Het is dus veeleer waarschijnlijk dat belanghebbendes geval een incident is geweest. Een en ander verschaft, zo doelmatigheid al van belang is, naar het oordeel van het Hof onvoldoende rechtvaardiging voor het afdoen zonder beoordeling.
4.6. Vaststaat slechts dat de renseignementen nog niet in het systeem waren verwerkt en dat de Staatssecretaris de eerste twee jaren bereid was tot soepelheid bij de aanpassing van polissen. Maar dat levert de Inspecteur, anders dan de Inspecteur kennelijk stelt, niet het vereiste nieuwe feit. Het niet beoordelen van de lijfrente-aftrekken wordt ook daardoor niet minder een ambtelijk verzuim.
4.7. De navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn ten onrechte opgelegd. Zij moeten derhalve worden vernietigd.
4.8. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Belanghebbende heeft recht op teruggaaf van het griffierecht en op vergoeding van proceskosten.
Ten aanzien van het griffierecht
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 38 respectievelijk € 106 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het gaat hier om twee samenhangende zaken met nummers 07/00460 (jaar 2001) en 07/00461 (jaar 2002). Het Hof zal de proceskostenvergoeding vaststellen voor deze twee zaken gezamenlijk.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 punten x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 966 voor het beroep bij de Rechtbank; en op 2 punten x € 322 x 1,5 is € 966 voor het hoger beroep bij het Hof, dat is in totaal € 1.932.
Voor de onderhavige zaak bedraagt de proceskostenvergoeding derhalve 1/2 x € 1.932 is € 966.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep gegrond
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur
- vernietigt de navorderingsaanslag en de daarbij behorende boetebeschikking
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 144 vergoedt
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € , en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden
Aldus gedaan op 17 oktober 2008 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingBelastingtijdvak
2002Instantie
Hof Den BoschDatum instantie
16 oktober 2008Rolnummer
07/00461ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2008:BH0222bwbid=bwbr0&artikel=16,