Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Een belastingplichtige drijft sinds 1990 met zijn echtgenote in de vorm van een vennootschap onder firma een assurantiekantoor. Hij heeft tezamen met zijn echtgenote in 1990 de juridische eigendom verworven van een pand dat bestaat uit een begane grond en een eerste verdieping met een (tweede) zolderverdieping. De begane grond is ingericht als bedrijfsruimte en als zodanig in gebruik bij de firmanten. De eerste verdieping en de zolderverdieping vormen samen een bovenwoning. De bovenwoning heeft geen aanwending binnen de onderneming maar is duurzaam verhuurd aan derden. De man heeft het hele pand bij de aankoop aangemerkt als ondernemingsvermogen. In 2001 is hij van mening dat de bovenwoning verplicht privé-vermogen vormt en dat de etikettering als ondernemingsvermogen onjuist is. Het Hof gaf hem gelijk. De bovenwoning kon daardoor met toepassing van de foutenleer "geruisloos" van de ondernemingsbalans af. De Staatssecretaris stelde echter cassatieberoep in. Volgens hem is er sprake van keuzevermogen en mocht de man dus kiezen voor ondernemingsvermogen. De Hoge Raad geeft hem gelijk. Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een pand als het onderhavige deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige, is in het algemeen beslissend de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn te buiten gegaan (vgl. HR 20 juni 1962, nr. 14819, BNB 1962/272). De vraag is derhalve of de belastingplichtige zonder de grenzen der redelijkheid te overschrijden de bovenwoning tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend. Dat blijkt het geval. Het bedrijfsgedeelte (de begane grond) is aangeschaft met het oog op de belangen van de onderneming. In verband daarmee is het gehele, juridisch niet-gesplitste, pand gekocht. De investering in de kennelijk voor verhuur bestemde bovenwoning heeft derhalve plaatsgevonden in samenhang met de investering in het voor ondernemingsdoeleinden aan te wenden gedeelte van het pand. Onder deze omstandigheid stond het de belastingplichtige vrij om de bovenwoning te rekenen ofwel tot zijn ondernemingsvermogen ofwel tot zijn privé-vermogen, aldus de Hoge Raad. Het cassatieberoep van de Staatssecretaris wordt gegrond verklaard. Conform A-G Overgaauw.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2001
Instantie
HR
Datum instantie
13 juli 2007
Rolnummer
43.298
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AZ2845
ECLI:NL:PHR:2007:AZ2845

Naar de bovenkant van de pagina