Direct naar content gaan

Samenvatting

X (erflater) is in 2010 overleden. Erflater was in gemeenschap van goederen gehuwd met Y. Ten tijde van het overlijden van erflater was Y enig aandeelhouder van A (bv). Op dat moment bestond het hele vermogen van A uit beleggingsvermogen.

Op 5 december 2011 is de aangifte erfbelasting ter zake van het overlijden van erflater ontvangen. Omstreeks 15 december 2011 zijn de aangifte IB/PVV 2010 (F-biljet) van (de erven van) erflater en de aangifte IB/PVV 2010 van Y ingediend. In de aangiften zijn geen vervreemdingsvoordelen aangegeven ter zake van ab-aandelen. In de aangiften is vermeld dat ook erflater heeft deelgenomen in alle – 180 – geplaatste aandelen in A. De aanslagen zijn conform de aangiften opgelegd.

Na een onderzoek door de Belastingdienst is met dagtekening 12 maart 2016 aan de erven een aanslag IB/PVV 2010 opgelegd, waarbij is nagevorderd over een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 197.434. Dit betreft het ter zake van de ab-aandelen bij erflater in aanmerking te nemen vervreemdingsvoordeel ingevolge artikel 4.16, lid 1, onderdeel e, Wet IB 2001.

In geschil is of de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen.

De Inspecteur betoogt dat het door de Belastingdienst ingestelde onderzoek, naar aanleiding van de wetswijziging op het punt van fictieve vervreemdingsvoordelen uit aanmerkelijk belang in het jaar van overlijden, een nieuw feit oplevert als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR.

Hof Den Haag heeft echter geoordeeld dat de gegevens in de aangifte IB/PVV 2010 van erflater voor de Inspecteur aanleiding hadden moeten zijn de aangifte IB/PVV van Y en, in samenhang daarmee, de aangifte erfbelasting ter zake van de nalatenschap van erflater te raadplegen. Het feit dat de aangiften middels een geautomatiseerd systeem zijn afgedaan, doet hieraan niet af. De Inspecteur heeft een ambtelijk verzuim begaan dat aan navordering in de weg staat. De navorderingsaanslag is vernietigd.

Tegen dit oordeel heeft de staatssecretaris cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond.

De Inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is de Inspecteur tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig in die aangifte opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, r.o. 3.3.2). Dit een en ander brengt mee dat de Inspecteur niet steeds is gehouden het dossier van de (fiscale) partner van de belastingplichtige te raadplegen.

Met zijn oordeel heeft het Hof een onderzoeksplicht van de Inspecteur aangenomen die verder gaat dan voortvloeit uit hetgeen hiervoor is overwogen. Het Hof heeft dus een onjuiste maatstaf gehanteerd.

De zaak is verwezen naar Hof Amsterdam.

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2010
Instantie
HR
Datum instantie
11 september 2020
Rolnummer
18/03850
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:1411
Auteur(s)
mr. dr. I.J. Krukkert
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2020/2035
Aflevering
24 september 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB3696
bwbr0002320&artikel=16&lid=1,bwbr0002320&artikel=16&lid=1,bwbr0002320&artikel=30fc&lid=3

Naar de bovenkant van de pagina