Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

In deze bijdrage gaat het even niet over de dividendbelasting. Dat onderwerp heeft de afgelopen weken de media meer dan eens gehaald, met als laatste ontwikkeling de onverwachte plotwending van vrijdag 5 oktober 2018, waarbij minister-president Rutte in zijn wekelijkse persconferentie het volgende aankondigde: ‘Het kabinet en de coalitie zullen de komende tijd dit hele pakket opnieuw wegen inclusief de maatregel met betrekking tot de dividendbelasting.’


Wel vraagt Jeroen van Strien uw aandacht voor de belastingheffing óver dividend. Daarmee bedoelt hij de belasting die de directeur-grootaandeelhouder (dga) betaalt over het dividend dat zijn bv, waarin hij een zogenoemd aanmerkelijk belang houdt (een belang van 5% of meer), aan hem uitkeert. Het tarief over dit inkomen gaat in de komende jaren namelijk aanzienlijk omhoog. En vanaf 2022 betaalt een dga zelfs ook belasting als hij voor meer dan € 500.000 heeft geleend van zijn bv. Deze twee maatregelen samen zorgen voor een zeer forse lastenverhoging voor de dga. Veel mkb-ondernemingen worden gedreven door een dga. Het mkb wordt dus fors geraakt door deze maatregelen. Het is de vraag of dat wenselijk is. Uiteindelijk gaat het om een politieke keuze. De auteur vraagt zich echter af of dit de meest verstandige maatregelen zijn om de door het kabinet gestelde doelen – naast de budgettaire opbrengst – te verwezenlijken. Hij doet daarom voorstellen om de scherpe randen van deze maatregelen wat minder scherp te maken.

Opinie

Verhoging van het aanmerkelijkbelangtarief

Het dividend dat een dga ontvangt van zijn bv is – in box 2 – belast met 25% inkomstenbelasting, de zogenoemde aanmerkelijkbelangheffing. De dividendbelasting van 15% die over deze uitkering is verschuldigd is verrekenbare voorheffing voor de belastingheffing in de inkomstenbelasting. Het zal u niet ontgaan zijn dat is voorgesteld om de dividendbelasting af te schaffen. Deze afschaffing zou plaatsvinden per 1 januari 2020, maar wordt thans opnieuw gewogen. De afschaffing van de dividendbelasting – als deze doorgaat – leidt voor de aanmerkelijkbelanghouder niet tot een financieel voordeel. Er is dan weliswaar geen dividendbelasting meer verschuldigd, maar per saldo blijft de heffing in box 2 gelijk omdat er ook geen dividendbelasting meer te verrekenen valt. Daarnaast is het zo dat het tarief van de aanmerkelijkbelangheffing de komende jaren stapsgewijs omhoog gaat van 25% nu naar 26,9% in 2022. Deze verhoging van het tarief houdt verband met de verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting. Deze tariefaanpassing in box 2 heeft tot doel het bewaren van het zogenoemde globaal evenwicht tussen de ondernemer in de inkomstenbelasting en de ondernemer in de vennootschapsbelasting.

Als we kijken naar onderstaande tabel, dan zien wij in de laatste twee kolommen dat dit doel ook lijkt te worden gehaald. Voor de laagste schijf in de vennootschapsbelasting (voor winsten tot € 200.000) bedraagt de gecombineerde druk ieder jaar circa 39% en voor de hoogste schijf in de vennootschapsbelasting (voor winsten vanaf € 200.000) bedraagt het gecombineerde tarief circa 43%.

Jaar Vpb-tarief laagste schijf Vpb-tarief hoogste schijf Tarief box 2 Gecombineerde druk vpb en IB box 2 over laagste schijf vpb Gecombineerde druk vpb en IB box 2 over hoogste schijf vpb
2018 20,0% 25,0% 25% 40% 43,75%
2019 19,0% 24,3% 25% 39,25% 43,23%
2020 17,5% 23,9% 26,25% 39,16% 43,87%
2021 16,0% 22,25% 26,9% 38,6% 43,16%
2022 16,0% 22,25% 26,9% 38,6% 43,16%
2023 16,0% 22,25% 26,9% 38,6% 43,16%

Dit is globaal in evenwicht met het percentage in de inkomstenbelasting na mkb-winstvrijstelling. Overigens loopt het percentage in box 1 van de Wet IB 2001 in 2022 en 2023 weer wat op, aangezien de mkb-winstvrijstelling dan nog slechts tegen het lage tarief in de inkomstenbelasting kan worden vergolden.

Jaar IB-top tarief Aftrek mkb-winstvrijstelling tegen Tarief voor aftrek mkb- winstvrijstelling Mkb-winstvrijstelling Gecombineerde druk IB hoogste schijf en mkb-winstvrijstelling
2018 100 51,95% 51,95% 14% 44,68%
2019 100 51,75% 49,50% 14% 44,82%
2020 100 50,50% 46,00% 14% 44,06%
2021 100 49,50% 43,00% 14% 43,48%
2022 100 49,50% 40,00% 14% 43,90%
2023 100 49,50% 37,05% 14% 44,31%

Voor beide groepen mkb-ondernemers bieden de tariefverlagingen dus niet of nauwelijks een verbetering ten opzichte van de huidige situatie. Een lager statutair tarief leidt niet of nauwelijks tot een lager effectief tarief. Dit terwijl voor het grootbedrijf de tariefverlaging wel leidt tot een fiscaal voordeel in de vennootschapsbelasting, naast het voordeel dat zij in bepaalde situaties al hebben van het schrappen van de dividendbelasting. Om ervoor te zorgen dat ook het mkb profiteert van de tariefverlaging in de vennootschapsbelasting en in de inkomstenbelasting kan de verhoging van het aanmerkelijkbelangtarief worden geschrapt en kan de mkb-winstvrijstelling aftrekbaar zijn tegen het marginale tarief.

Voor de dga heeft de gecombineerde verhoging van het aanmerkelijkbelangtarief en de verlaging van de vennootschapsbelasting zelfs een bijzonder vervelend neveneffect. Reeds gerealiseerde – en met vennootschapsbelasting belaste – winsten die nog niet zijn uitgekeerd vallen in 2020 onder het tarief van 26,25% en per 2021 zelfs onder het tarief van 26,9%, als deze winsten dan worden uitgekeerd. Voor de goede orde, dit betreft dus winsten die reeds zijn belast met het hoge tarief in de vennootschapsbelasting en die vervolgens worden belast tegen het hogere tarief in de inkomstenbelasting. De effectieve druk over deze oude winsten bedraagt dan vanaf 2022 (afgezien van timing effecten) 45,18%. Dit is dus ruim 2%-punt hoger dan winsten die vanaf 2021 worden gerealiseerd.

Wat mij betreft zou het zuiverder zijn om de reeds belaste winsten onder het oude aanmerkelijkbelangtarief te laten vallen. De reeds belaste winsten zouden als het ware worden gecompartimenteerd. Dit voorkomt dat mkb-ondernemers onevenredig worden geraakt. Dit kan bijvoorbeeld door het afgeven van een (voor bezwaar vatbare) beschikking waarin per ultimo 2019 het bedrag aan nog aanwezige en reeds met vennootschapsbelasting belaste winst wordt vastgesteld. Daarna kan bijvoorbeeld een fifo-systeem (first in, first out) worden gehanteerd. Winsten die na de tariefverhoging worden uitgekeerd worden geacht afkomstig te zijn uit het vastgestelde saldo reeds belaste en nog aanwezige winst. Vanzelfsprekend moeten hier waar nodig correcties op worden gemaakt. Zo zal de carry-back van een verlies uit 2020 naar een winst in 2019 het bedrag aan nog aanwezige en reeds met vennootschapsbelasting belaste winst verlagen.

Tijdbom onder het mkb?

Belastingaanslag van € 5 miljard

Naast dat het mkb nauwelijks profiteert van de aangekondigde tariefverlagingen bevat de Miljoenennota 2019 een potentiële tijdbom onder het Nederlandse mkb. In de Miljoenennota staat namelijk een aankondiging van een fiscale maatregel die pas in 2022 moet ingaan, maar die nu al voor veel dga’s van belang kan zijn. De maatregel is gericht tegen dga’s die één of meer leningen hebben opgenomen bij hun eigen bv. In de op Prinsjesdag gepubliceerde wetsvoorstellen zijn hierover geen concrete bepalingen opgenomen. Wel hebben de minister en de staatssecretaris van Financiën in de brief ‘pakket Belastingplan 2019’ van 18 september 2018 de contouren van deze maatregel uit de doeken gedaan. Naar verwachting biedt het kabinet het wetsvoorstel waarin deze maatregel is opgenomen in het voorjaar van 2019 aan de Tweede Kamer aan.

De maatregel is gericht tegen situaties waarin dga’s grote bedragen – meer dan € 500.000 – lenen van hun eigen vennootschappen. Volgens de bewindslieden gaat het om circa 23.000 dga’s (10% van de lenende dga’s) die op individueel niveau meer dan € 500.000 van hun vennootschap lenen. Het gaat dan om een leningbedrag van ruim € 30 miljard. Dit zou in totaal leiden tot een belastinglast van maar liefst € 5 miljard! Dit is 26,9 % over € 18,5 miljard (€ 30 miljard -/- (23.000 × € 500.000)). Het ministerie van Financiën gaat voor 2019 uit van een opwaarts budgettair effect van € 1,8 miljard in verband met anticipatie-effecten.

Waarom nu deze maatregel? Door te lenen van de eigen bv kunnen dga’s belastingheffing in box 2 langdurig uitstellen en soms zelfs afstellen. Als er een lening wordt verstrekt door de bv aan zijn dga, waarvan op voorhand vaststaat dat deze slechts kan worden terugbetaald met/na een dividenduitkering van de bv, zal veelal sprake zijn van een materieel dividend. Dat is de Belastingdienst een doorn in het oog. Daarom heeft hij al langer bijzondere aandacht voor (hoog) oplopende schuldverhoudingen tussen de dga en zijn bv, maar in de praktijk is dit voor de Belastingdienst soms moeilijk te bestrijden. Daarom schiet de wetgever de Belastingdienst nu te hulp. Op zich valt hier veel voor te zeggen. Ik heb wel kritiek op de uitvoering van de maatregel.

Vormgeving maatregel

De nog voor te stellen maatregel zal er globaal als volgt uit komen te zien:

  • als de totale som van schulden van de dga aan zijn eigen vennootschap meer dan € 500.000 bedraagt, wordt het meerdere als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen;
  • de maatregel treedt op 1 januari 2022 in werking;
  • voor bestaande eigenwoningschulden aan de eigen vennootschap wordt een overgangsmaatregel getroffen.

Concreet betekent dit dat als een dga meer dan € 500.000 heeft geleend van zijn bv dit meerdere in 2022 wordt aangemerkt als dividend en belast met een aanmerkelijkbelangheffing van 26,9%. Afgezien van de bestaande eigenwoninglening geldt er geen eerbiedigende werking voor bestaande schulden. Het kabinet is van mening dat dit niet bezwaarlijk is omdat de maatregel ingaat per 1 januari 2022, zodat de dga nu nog ruim drie jaar de gelegenheid heeft om de schuld aan zijn vennootschap terug te brengen tot maximaal € 500.000. Desgewenst kan dit door middel van een dividenduitkering. Indien deze plaatsvindt in de loop van 2019 kan dat nog tegen het huidige (lage) tarief van 25%. Indien wordt gewacht tot 2022 bedraagt het tarief naar verwachting 26,9%.

Reikwijdte maatregel

De maatregel zal niet beperkt zijn tot dga’s. In de brief spreken de bewindslieden van aanmerkelijkbelanghouders (ab-houders). Dit is een ruimer begrip dan directeuren-grootaandeelhouders. Van een aanmerkelijk belang is al sprake indien een belastingplichtige (al dan niet samen met zijn partner) direct of indirect voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een bv. Of de aandeelhouder al dan niet (statutair) directeur is, is voor de voorgestelde regeling dus niet van belang. Dit leidt tot bijzondere situaties.

Als een minderheidsaandeelhouder – niet (statutair) directeur – met een belang van 5% tegen zakelijke voorwaarden een lening opneemt van de vennootschap, wordt deze lening – boven de grens van € 500.000 – aangemerkt als dividend. Dit terwijl van een materieel dividend (normaliter) geen sprake is. De aandeelhouder heeft formeel geen invloed op het verstrekken van de lening door de vennootschap. Daarenboven blijft er een terugbetalingsverplichting en een renteverplichting bestaan. Omdat de voorwaarden van de schuld zakelijk zijn, is de terugbetalingsverplichting ook reëel. Kennelijk heeft de aandeelhouder/debiteur voldoende overig vermogen en/of verdiencapaciteit om de lening af te lossen, anders dan met een toekomstige dividenduitkering uit de vennootschap.

Aandachtspunten aangekondigde maatregel

Om de heffing over het fictief dividend te voorkomen heeft een dga nog drie jaar om zijn schuld (exclusief eigenwoninglening) terug te brengen tot maximaal € 500.000. Desgewenst kan dit door middel van een dividenduitkering. Indien deze plaatsvindt in de loop van 2019 kan dat nog tegen het huidige (lage) tarief van 25%. Indien wordt gewacht tot 2022 bedraagt het tarief naar verwachting 26,9%. Dit scheelt dus 1,9%-punt. De bewindslieden kondigen een overgangsregeling aan voor eigenwoningschulden. De vormgeving is nog niet duidelijk, maar wel wordt aangegeven dat alleen bestaande eigenwoningschulden onder de overgangsmaatregel gaan vallen. Dit betekent dat nieuwe leningen voor de eigen woning – samen met andere leningen van de bv – onder het maximum van € 500.000 zullen gaan vallen. Wanneer sprake is van een ‘bestaande’ schuld is nog niet duidelijk. Moet de schuld nu al bestaan, of uiterlijk voor 1 januari 2022? Het is zeer wenselijk dat op dit punt snel duidelijkheid ontstaat.

Verder is niet duidelijk hoe lang de overgangsregeling voor bestaande eigenwoningschulden zal gelden. Mijn inschatting is dat een afbouwschema gaat gelden van vijf tot tien jaar. Dit betekent overigens zeker niet dat het per se voordelig is om gebruik te maken van deze overgangsmaatregel. Naast het plan om hoge schulden tussen de dga en zijn bv te gaan belasten, speelt namelijk ook een rol dat het voordeel van de hypotheekrenteaftrek na volgend jaar versneld gaat worden afgebouwd (tot een tarief van 37,05% in 2023), terwijl het aanmerkelijkbelangtarief met 1,9%-punt omhoog gaat. Bij een ondernemer in de hoogste vpb-schijf is het vanaf 2021 in beginsel niet meer aantrekkelijk om te lenen van zijn eigen bv. Bij een ondernemer in de laagste vpb-schijf is dat in 2023. Als de eigenwoninglening zal worden afgelost door dividend uit te delen en met dit dividend de eigenwoninglening af te lossen, dan is het veelal raadzaam om dat eind 2019 te doen, omdat dan nog kan worden geprofiteerd van het lagere aanmerkelijkbelangtarief van 25%. In 2023 bedraagt dat tarief immers 26,9%. Dit scheelt dus 1,9% -punt over het dividend (de hoofdsom van de lening). Daar weegt het tariefvoordeel van de rente niet tegenop.

Jaar Gecombineerde druk vpb en IB box 2 over laagste schijf vpb Gecombineerde druk vpb en IB box 2 over hoogste schijf vpb Maximaal aftrek hypotheekrente tegen
2019 39,25% 43,23% 49%
2020 39,16% 43,87% 46%
2021 38,60% 43,16% 43%
2022 38,60% 43,16% 40%
2023 38,60% 43,16% 37,05%

Zolang de dividendbelasting niet is afgeschaft, dan moet ook met deze belasting rekening worden gehouden indien een schuldverhouding met de bv wordt afgelost door middel van een dividenduitkering. Er dient namelijk een aangifte dividendbelasting te worden gedaan en er dient tevens 15% dividendbelasting te worden ingehouden. Deze dividendbelasting is wel weer verrekenbaar met de te betalen inkomstenbelasting. Het is zaak om deze formaliteiten goed in acht te nemen, met het oog op het voorkomen van (stevige) boetes.

Huidige mogelijkheden voor de Belastingdienst

Onder de huidige wetgeving heeft de fiscus al instrumenten om excessieve leenstanden aan te pakken en maakt hij van deze instrumenten ook gebruik. Zo heeft de Hoge Raad geoordeeld dat indien een dga leent van zijn bv, in die lening een uitdeling besloten kan liggen, vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 1964:

‘(…) dat, indien een directeur-aandeelhouder van een naamloze vennootschap voor persoonlijke doeleinden gelden uit de kas van die vennootschap opneemt, daarin een winstuitdeling als bedoeld in artikel 14 van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 en artikel 1 van het Besluit op de Dividendbelasting 1941 kan zijn gelegen indien en in zoverre hetzij daarbij niet de bedoeling heeft voorgezeten dat hij het opgenomen bedrag aan de vennootschap zal schuldig worden, hetzij reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat de opgenomen gelden niet zouden kunnen worden terugbetaald of verrekend (…)’.

Het probleem voor de Belastingdienst is dat hij – volgens de vrije bewijsleer – de onzakelijkheid van zo’n leenstand aannemelijk moet maken en dat hij tevens aannemelijk moet maken dat er sprake is van een uitdeling. Dit is doorgaans een lastig en tijdrovend proces. Men zie goed dat het voor de Belastingdienst niet voldoende is om aannemelijk te maken dat sprake is van een onzakelijke lening ex HR 9 mei 2008 en HR 25 november 2011. Een onzakelijke lening blijft een lening en leidt niet tot het in aanmerking nemen van een uitdeling. Er zal dus sprake moeten zijn van een lening die wordt geherkwalificeerd. Hierbij zijn gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 1988 drie mogelijkheden:

  1. de deelnemerschapslening;
  2. de bodemlozeputlening; en
  3. de schijnlening.

Duidelijk is dat (normaliter )geen sprake is van een deelnemerschapslening. Van een bodemlozeputlening hoeft evenmin sprake te zijn. Daarvoor is immers vereist dat het de crediteur reeds aanstonds duidelijk is dat het geleende geld niet zal worden terugbetaald. Als de vennootschap voldoende vermogend is, dan is het zeer wel denkbaar dat de dga de schuld ooit kan voldoen uit een dividenduitkering. Blijft dus over de schijnlening. Voor de schijnlening geldt – mijns inziens – slechts één toepassingsvoorwaarde. De contractpartijen hebben een ‘andersluidende wilsovereenstemming’; de feitelijke wilsovereenstemming (een materieel dividend) is anders dan de formele wilsovereenstemming (een lening).

Voor niet-contractpartijen is het normaliter niet of nauwelijks mogelijk de feitelijke wilsovereenstemming te achterhalen. Zaken als renteloosheid en dergelijke kunnen een signaalfunctie vervullen, maar ook niet meer dan dat. Er zijn geen eenduidige objectief waarneembare criteria voor de aanwezigheid van een schijnlening. Voor contractpartijen is het wel duidelijk of sprake is van een andersluidende wilsovereenstemming. Er zal (vrijwel zeker) sprake moeten zijn van dubbele bewustheid. Zowel de bv als de dga zijn zich ervan bewust dat er sprake is van een verkapt dividend en daarmee van een schijnlening. Dit brengt de Belastingdienst dus in een zeer moeilijke bewijspositie.

In dat licht valt de voorgestelde maatregel goed te begrijpen. Het is uitvoeringstechnisch immers redelijk eenvoudig om iedere leenstand van meer dan € 500.000 te belasten als ‘fictief’ dividend. Tegelijk lijkt het mij onredelijk om in situaties waarin er evident geen sprake is van een materieel dividend toch bij fictie een dividend te belasten.

Overkill

Het probleem van de voorgestelde maatregel is dat ook in volstrekt zakelijke situaties reële leningen de facto worden geherkwalificeerd tot dividend. In mijn optiek gaat dit veel te ver en is dit onnodige overkill. Tegelijk kan ik mij goed voorstellen dat de fiscus meer mogelijkheden wil hebben om excessieve leenstanden bij dga’s aan te pakken. Wat mij betreft is dat ook terecht. Als er een lening wordt verstrekt door de bv aan zijn dga, waarvan op voorhand vaststaat dat deze slechts kan worden terugbetaald met/na een dividenduitkering van de bv, zal veelal sprake zijn van een materieel dividend. In die situaties is het niet terecht om belasting uit te stellen. Daarvoor is wat mij betreft echter geen draconische maatregel nodig die iedere leenstand boven de € 500.000 aanmerkt als dividend.

Oplossing tegen overkill: introduceren tegenbewijs

Daarom stel ik voor om de voorgestelde regeling uit te breiden met een tegenbewijsregeling. Ik realiseer mij dat de introductie van tegenbewijs de regel complexer maakt, maar daar staat tegenover dat op deze wijze wordt voorkomen dat de goeden onder de slechten moeten lijden. Bovendien zullen belastingplichtigen normaliter een maatregel met de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren meer waarderen dan een maatregel met veel overkill en zonder tegenbewijsmogelijkheid. Als een belastingplichtige het tegenbewijs niet wil leveren, staat hem dat immers vrij. Daarbij is het gelet op het beginsel van behoorlijke wetgeving van groot belang om overkill in maatregelen zo veel mogelijk te voorkomen.

De maatregel zou er dan als volgt komen uit te zien. Als hoofdregel geldt dat iedere leenstand van een dga aan zijn bv van meer dan € 500.000 wordt aangemerkt als een fictieve uitdeling en ook als zodanig wordt belast tegen het geldende box 2-tarief. Vervolgens is het aan de belastingplichtige (de dga) om aannemelijk te maken dat geen sprake is van een materiële uitdeling. Dit kan hij doen door aannemelijk te maken dat de leenstand daadwerkelijk kan worden afgelost uit andere middelen dan een dividenduitkering uit zijn bv. Hierbij kunnen bijvoorbeeld zijn box 3-bezittingen – veelal de waarde in het economisch verkeer – als uitgangspunt worden genomen. De wetgever kan daaraan desgewenst een bepaald loan-to-value (LTV) percentage hangen, bijvoorbeeld een LTV van 80%. Hierbij zou de LTV moeten gelden voor het gehele bedrag aan schulden aan de bv en niet alleen voor het bedrag boven de € 500.000. Een LTV van 80% zou betekenen dat een dga tegen een schuld van € 1 miljoen aan zijn bv nog overige bezittingen heeft van € 1,25 miljoen. Hierbij valt te denken aan een (vakantie)woning, een beleggingsportefeuille enz. In plaats van een LTV-percentage van lager dan 100% zou de wetgever ook bepaalde voorschriften kunnen meegegeven bij het berekenen van de ‘value’ in de loan-to-value-formule. Zo kunnen direct opeisbare banktegoeden voor 100% worden meegenomen, langlopende deposito’s tegen de afkoopwaarde en andere risicovollere activa zoals een beleggingsportefeuille bijvoorbeeld tegen 75%.

Vervolgens zou ieder jaar bij aangifte de schuldpositie van de dga aan zijn bv moeten worden bekeken. Is deze lager dan € 500.000, dan hoeft er geen tegenbewijs geleverd te worden. Is het leenbedrag echter hoger, dan kan de belastingplichtige desgewenst het tegenbewijs leveren. Heel complex hoeft dit niet te zijn. In veel gevallen is het additionele vermogen van de dga beperkt tot box 3-vermogen. De gegevens hiervoor zijn dus al voorhanden, evenals de totale hoogte van de leningen aan de bv. Daarmee is deze tegenbewijsregeling in het merendeel van de gevallen eenvoudig uitvoerbaar voor belastingplichtigen en makkelijk controleerbaar voor de Belastingdienst. Als de LTV in enig jaar te laag is, dan is voor dat deel sprake van een uitdeling.

Voorbeeld
Een dga heeft bij zijn bv de volgende leningen: een bestaande eigenwoningschuld van € 600.000, een schuld van € 350.000 ter zake van een Nederlandse vakantiewoning, een schuld van € 150.000 voor een beleggingsportefeuille en een rekening-courantverhouding van € 200.000. De WOZ-waarde van zijn eigen woning bedraagt € 550.000. De WOZ-waarde van de vakantiewoning bedraagt € 500.000. De waarde van de beleggingsportefeuille bedraagt € 90.000. De dga heeft nog een banksaldo van € 300.000.

Hoe groot is de LTV met het overgangsrecht voor de eigen woning en zonder dat overgangsrecht?

De totale schuld aan de bv is € 1.300.000. Hierbij bedraagt de eigenwoningschuld € 600.000. De overige schulden bedragen in totaal dus € 700.000. De bezittingen bedragen samen € 1.440.000, waarbij een bedrag van € 550.000 toerekenbaar is aan de eigen woning en dus een bedrag van € 890.000 aan de rest.

Met het overgangsrecht wordt in beginsel € 200.000 belast als fictief dividend. Zonder overgangsrecht zou dit bedrag € 800.000 zijn. Met het overgangsrecht is de LTV (700/890)×100% ≈ 79% en zonder overgangsrecht (1.300.000/1.440.000)×100% ≈ 90%.

Zowel met als zonder overgangsrecht kan niet worden gezegd dat hier sprake is van een materieel dividend. In beide situaties is er genoeg overig vermogen om de schulden van de dga aan de bv mee af te lossen. Indien de wetgever overigens zou kiezen voor een maximale LTV van 80% zou in casu met het overgangsrecht geen heffing plaatsvinden en in de situatie zonder overgangsrecht zou er worden geheven over € 148.000.

Desgewenst kan de tegenbewijsregeling nog verder worden uitgebreid. Hierbij kan de toekomstige verdiencapaciteit van de dga in aanmerking worden genomen. Denk aan een jonge arts die via zijn werkmaatschappij toetreedt tot een artsenmaatschap. Als hij na een aantal jaar een lening opneemt bij zijn persoonlijke houdstervennootschap heeft hij wellicht te weinig vermogen in box 3 om deze lening volledig ‘af te dekken’. Hij redt het dus niet met de LTV-ratio. Het is echter zeer wel denkbaar dat een bank hem deze lening ook zou willen verstrekken, omdat men voldoende terugbetaalpotentie ziet in de vorm van de arbeidsbeloning/management fee van de arts. Als additionele tegenbewijsregeling zou kunnen gelden dat een lening van de bv aan zijn dga niet wordt belast als dividend, indien de dga aannemelijk maakt dat hij de lening – onder vergelijkbare voorwaarden – ook van een onafhankelijke derde had kunnen krijgen. Op deze manier is gewaarborgd dat de bv en de dga at arm’s length met elkaar handelen.

Afsluitend

Afsluitend heb ik de volgende aanbevelingen aan de staatssecretaris van Financiën:

  1. Zorg dat het mkb ook profiteert van de tariefverlaging in de vennootschapsbelasting en in de inkomstenbelasting. Schrap de verhoging van het aanmerkelijkbelangtarief en laat de mkb-winstvrijstelling aftrekbaar zijn tegen het marginale tarief.
  2. Indien het box 2-tarief verhoogd moet worden, zorg dan voor een compartimentering van reeds met het hoge vennootschapsbelastingtarief belaste ‘oude’ winsten. Deze oude winsten zouden onder het oude aanmerkelijkbelangtarief van 25% moeten vallen.
  3. Zorg snel voor duidelijkheid! Schets niet alleen de contouren van de maatregel over het terugbrengen van de schuldverhouding tussen de dga en zijn bv. Geef snel aan hoe het overgangsrecht eruitziet en of er wordt gekozen voor een tegenbewijsregeling. Ondernemers kunnen hier dan tijdig op anticiperen.
  4. Zorg voor een eenvoudige tegenbewijsregeling bij de maatregel over het terugbrengen van de schuldverhouding tussen de dga en zijn bv. Dit kan door niet alleen rekening te houden met de hoogte van de schulden van de dga, maar door ook rekening te houden met zijn bezittingen. Dit kan eenvoudig worden vormgegeven door een bepaalde maximale loan-to-value ratio voor te schrijven in de tegenbewijsregeling. Additioneel kan als tegenbewijs dienen dat een lening niet wordt aangemerkt als dividend, indien de dga deze lening – onder vergelijkbare voorwaarden – ook van een bank had kunnen krijgen.
    trefwoord : dga-taks.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Auteur(s)
dr. J. van Strien
PKF Wallast/Vrije Universiteit/Radboud Universiteit
NLF-nummer
NLF Opinie 2018/54
Judoreg
NFB2208
Publicatiedatum
10 oktober 2018

Naar de bovenkant van de pagina