Direct naar content gaan

Samenvatting

Werkgevers kunnen in beginsel door toepassing van de werkkostenregeling een percentage (in 2012: 1,4%, in 2013: 1,5%) van het totale fiscale loon van het bedrijf besteden aan onbelaste vergoedingen en verstrekkingen aan de werknemers. In het kader van een aandelenplan heeft X (bv; belanghebbende) in 2012 en 2013 bonusaandelen toegekend aan leden van de Groepsraad met een totale nettowaarde van € 429.856 (2012) en € 76.010 (2013). De Inspecteur heeft hierover loonheffing nageheven.

Hof Amsterdam oordeelt dat de werkkostenregeling niet is bedoeld om een onbeperkte verruiming ten opzichte van het voor 1 januari 2011 geldende regime voor van loonheffing vrijgestelde vergoedingen en verstrekkingen te creëren. Ook in de werkkostenregeling dient het loonbegrip te worden uitgelegd rekening houdende met de naar algemene maatschappelijke opvatting gebruikelijke normen voor het al dan niet aanmerken van een vergoeding en/of verstrekking als belast of vrijgesteld loon. De regeling dient niet zo te worden uitgelegd dat zij ruimte biedt voor oneigenlijk gebruik in die zin dat vergoedingen en verstrekkingen die naar die opvattingen geen zuiver zakelijk karakter hebben en evenmin een gemengd karakter hebben onder de regeling worden gebracht. Het Hof oordeelt dat in het licht van de werkkostenregeling de toekenning van een in aantal en in waarde omvangrijk pakket bonusaandelen aan een selecte groep werknemers, namelijk leden van de Groepsraad, naar algemene maatschappelijke opvatting ongebruikelijk is. De toekenning hoort volgens het Hof dan ook niet onder de reikwijdte van de werkkostenregeling te vallen. De naheffingsaanslag blijft gehandhaafd.

Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond. De Hoge Raad oordeelt dat voor de toepassing van de werkkostenregeling geen plaats is indien niet wordt voldaan aan de gebruikelijkheidstoets van artikel 31, lid 1, aanhef en onderdeel f, Wet LB 1964. Een redelijke bewijslastverdeling brengt mee dat de Inspecteur, die voor de toepassing van artikel 31, lid 1, aanhef en onderdeel f, Wet LB 1964 het standpunt inneemt dat, gelet op de gebruikelijkheidstoets, de door een inhoudingsplichtige aangewezen vergoedingen of verstrekkingen niet als eindheffingsbestanddeel zijn aan te merken, feiten en omstandigheden dient te stellen die dat standpunt kunnen dragen, en die feiten en omstandigheden bij gemotiveerde betwisting aannemelijk dient te maken. Aan deze stelplicht kan niet worden voldaan door uitsluitend te verwijzen naar de door de Belastingdienst gehanteerde doelmatigheidstoets van € 2.400 per werknemer per jaar. De Hoge Raad oordeelt voorts dat de totstandkomingsgeschiedenis van de werkkostenregeling nauwelijks aanknopingspunten biedt over de wijze waarop aan deze stelplicht kan worden voldaan. Het ligt echter voor de hand dat hierbij ook voor de jaren 2012 en 2013 onder andere als gezichtspunten in aanmerking kunnen komen de gebruikelijkheid van de aanwijzing van een vergoeding of verstrekking als eindheffingsbestanddeel, vergelijkingen met de werkkostenregeling voor andere werknemers van dezelfde werkgever, en vergelijkingen met werkkostenregelingen voor collega’s van de werknemer in dezelfde functiecategorie bij dezelfde werkgever en voor werknemers bij andere werkgevers.

De Hoge Raad komt tot het oordeel dat de reikwijdte van de werkkostenregeling niet is beperkt tot vergoedingen en verstrekkingen die naar algemeen maatschappelijke opvattingen een zuiver zakelijk of een gemengd karakter hebben. Het andersluidende oordeel van het Hof berust op een onjuiste rechtsopvatting. De zaak is verwezen naar Hof Den Haag.

Conform Conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:PHR:2019:183 (NLF 2019/0783, met noot van Werger).

Deze noot heeft tevens betrekking op de gelijkluidende arresten van dezelfde datum (NLF 2019/1765 t/m NLF 2019/1767).

De praktijk heeft al lang uitgekeken naar het onderhavige arrest. Het is de eerste keer dat de Hoge Raad oordeelt over de gebruikelijkheidstoets van de werkkostenregeling.

Aanloop naar het arrest

Metadata

Rubriek(en)
Loonbelasting
Belastingtijdvak
2012-2013
Instantie
HR
Datum instantie
11 juli 2019
Rolnummer
18/00926
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:1050
Auteur(s)
dr. F.M. Werger
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2019/1736
Aflevering
1 augustus 2019
Judoreg
NFB2647
bwbr0002471&artikel=6&lid=1,bwbr0002471&artikel=31,bwbr0002471&artikel=31&lid=1,bwbr0002471&artikel=31

Naar de bovenkant van de pagina