Direct naar content gaan

Samenvatting

A verricht – tot 2011 in vof-vorm – activiteiten op het gebied van sportmanagement. In het kader van deze werkzaamheden zijn overeenkomsten gesloten tussen Nederlandse volleybalspeelsters en buitenlandse volleybalclubs. A factureert aan de betreffende club een bedrag van 10% van het nettosalaris van de speelster onder de naam ‘management fee’. De club betaalt deze fee.

Over 2009 is een omzet gerealiseerd van € 14.705. Aan deze omzet liggen vier facturen aan buitenlandse clubs ten grondslag, waarop geen omzetbelasting is vermeld.

Volgens de Inspecteur had A op zijn facturen aan de clubs omzetbelasting moeten vermelden, omdat de plaats van dienst Nederland is. A is als dienstverrichter namelijk in Nederland gevestigd.

Vof X (belanghebbende) stelt daarentegen dat de buitenlandse club als opdrachtgever worden aangemerkt.

Aangezien er facturen zijn die op naam van de clubs staan en de clubs deze facturen bovendien hebben betaald, geldt als bewijsvermoeden dat de clubs de afnemer zijn van de prestatie (HR 2 december 2011, 43.813, ECLI:NL:HR:2011:BU6535 en HR 14 april 2017, 15/01901, ECLI:NL:HR:2017:680, NLF 2017/0964, met noot van Van Esdonk-Bongaarts), oordeelt Rechtbank Gelderland. De Inspecteur moet het bewijsvermoeden dat volgt uit de facturen daarom ontzenuwen.

Volgens de Rechtbank is de Inspecteur daarin geslaagd. A heeft primair de belangen van de speelsters behartigd. De speelsters zijn aan te merken als de afnemers van de prestaties. De plaats van de diensten is Nederland, aangezien zich volgens de Rechtbank geen wettelijke uitzondering voordoet op de hoofdregel van artikel 6, lid 1, Wet OB 1968. De Rechtbank concludeert dat X omzetbelasting moest berekenen voor de werkzaamheden van A. De Inspecteur heeft deze omzetbelasting terecht nageheven. Het beroep is toch nog gegrond in verband met de uitkomst van het latere controlerapport dat tot een lager bedrag concludeert.

De beschrijving van de feiten in deze uitspraak doet vermoeden dat het procesdossier geen overvloed aan informatie over het relevante belastingtijdvak bevatte. De Rechtbank moet de nodige inductieve vaardigheden aan de dag leggen om aan de hand van stukken en informatie die veelal zien op latere jaren tot een feitencomplex te komen waarover zij een oordeel kan vellen. Dat is ook nodig, want de zaak betreft in de kern het bepalen van de afnemer van de door belanghebbende verrichte prestatie. Daartoe moet worden vastgesteld tussen welke partijen de rechtsbetrekking bestond die tot de dienstverlening aanleiding gaf: een feitelijke aangelegenheid, die een aanzienlijke bewijsproblematiek in zich draagt.

Een strijd tussen twee vermoedens

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
2009
Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum instantie
30 januari 2018
Rolnummer
16/5516
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2018:369
Auteur(s)
dr. B. Willemsen LLM
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2018/0374
Aflevering
15 februari 2018
Judoregnummer
JCDI:NFB1288
bwbr0002629&artikel=6&lid=1,bwbr0002629&artikel=6&lid=1,bwbr0002629&artikel=37e

Naar de bovenkant van de pagina