De buitenlandbijdrage van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) is een bijdrage die door sommige gepensioneerden of personen die een Nederlandse socialezekerheidsuitkering ontvangen, moet worden betaald als zij in het buitenland wonen. Deze bijdrage wordt ingehouden op de uitkering en is bedoeld als compensatie voor de zorgkosten die de Nederlandse overheid mogelijk maakt voor die personen, zelfs als ze in het buitenland wonen.
In casu heeft de in Spanje wonende X (belanghebbende) deze op haar AOW-uitkering ingehouden buitenlandbijdrage in haar aangiften IB/PVV 2017 (€ 772) en 2018 (€ 848) als verrekenbare voorheffing opgenomen. Zij bepleit een teruggave van de buitenlandbijdrage via de aanslagen IB.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft haar echter in het ongelijk gesteld. Gelet op artikel 9.2 Wet IB 2001 is de buitenlandbijdrage geen voorheffing die met de op de aanslag verschuldigde IB verrekend kan worden.
Dit oordeel wordt in hoger beroep door Hof Den Bosch bevestigd. Het hoger beroep van X wordt ongegrond verklaard.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonende te Spanje, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 15 september 2022, nummers BRE22/1870 en 22/1871, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslagen inkomstenbelasting (IB) over de jaren 2017 en 2018 opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen IB. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn, via een digitale verbinding, gehoord de echtgenoot van belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur] . Belanghebbende was niet bij de zitting aanwezig. Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaken en de zaken van belanghebbendes echtgenoot met nummers: 22/1672 tot en met 22/1674.
1.6. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is sinds 1997 woonachtig in Spanje.
2.2. Belanghebbende ontvangt over de jaren 2017 en 2018 een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (de SVB) alsmede pensioenuitkeringen van twee Nederlandse pensioenfondsen (het [pensioenfonds 1] en het [pensioenfonds 2] ). Niet in geschil is dat Nederland op grond van het belastingverdrag met Spanje enkel het heffingsrecht heeft over de pensioenuitkering die belanghebbende heeft ontvangen van het pensioenfonds [pensioenfonds 1] .
2.3. De SVB heeft in de onderhavige jaren een buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: de buitenlandbijdrage) ingehouden op de uitkeringen aan belanghebbende.
2.4. Belanghebbende heeft in haar aangiften IB de buitenlandbijdragen als loonheffing vermeld.
2.5. De inspecteur is bij het opleggen van de aanslagen IB over de jaren 2017 en 2018 afgeweken van de aangifte en heeft deze buitenlandbijdragen niet als voorheffing verrekend met de op deze aanslagen verschuldigde bedragen aan IB. Het betreft de volgende door de SVB ingehouden buitenlandbijdragen:
2017: € 772
2018: € 648
2.6. Belanghebbende is in de onderhavige jaren niet sociaal verzekerd in Nederland en daarom ook niet premieplichtig voor de volksverzekeringen.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de ingehouden buitenlandbijdragen aangemerkt dienen te worden als een voorheffing die verrekenbaar is met de verschuldigde IB.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslagen IB over de jaren 2017 en 2018 met de ingehouden buitenlandbijdragen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Belanghebbende is door het Centraal Administratiekantoor (CAK) op grond van de Verordening (EG) nr. 883/2004 als verdragsgerechtigde aangemerkt. Belanghebbende heeft als verdragsgerechtigde op grond van de Zorgverzekeringswet recht op medische zorg in zijn woonland Spanje waarvan de kosten voor rekening van Nederland komen. Voor dit recht op medische zorg is belanghebbende de zogenoemde buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd. Deze buitenlandbijdrage is in de onderhavige jaren ingehouden op de AOW- uitkering van belanghebbende.
4.2. Belanghebbende heeft betwist de buitenlandbijdrage verschuldigd te zijn en heeft hierover een bestuursrechtelijke procedure gevoerd. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat belanghebbende de buitenlandbijdrage verschuldigd is en dat deze op de juiste wijze berekend is. Daarnaast heeft de Centrale Raad van Beroep in een andere uitspraak geoordeeld dat de buitenlandbijdrage niet als een belasting gekwalificeerd wordt, maar als een bijdrage bestemd voor de financiering van (een deel van) het Nederlandse socialezekerheidsstelsel.
4.3. De stelling van belanghebbende dat de buitenlandbijdrage als voorheffing verrekenbaar is met de op de aanslagen over de jaren 2017 en 2018 verschuldigde bedragen aan IB is niet juist. Gelet op artikel 9.2 Wet op de Inkomstenbelasting 2001(Wet IB) is de buitenlandbijdrage geen voorheffing die met de op de aanslag verschuldigde IB verrekend kan worden
4.4. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het belastingverdrag Nederland-Spanje en gesteld dat de buitenlandbijdrage als een (verkapte) bronheffing dient te worden aangemerkt die niet is opgenomen in dit belastingverdrag. Het hof stelt vast dat de reikwijdte van het belastingverdrag Nederland-Spanje is beperkt tot door Nederland geheven belastingen. Zoals in 4.2 is opgenomen heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de buitenlandbijdrage niet als een belasting kwalificeert. Het hof ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen. Reeds daarom faalt deze stelling van belanghebbende.
4.5. Belanghebbende heeft tevens gesteld, zonder een feitelijke onderbouwing te geven, dat sprake is van een dubbele heffing omdat ook in Spanje, via de inkomstenbelasting, een bijdrage van zorgkosten van haar zou zijn geheven. Het hof heeft in 4.2 vastgesteld dat belanghebbende, op grond van de nationale wetgeving en een toepasselijke EU-verordening, de buitenlandbijdrage verschuldigd is. De vraag of dit een dubbele heffing van bijdragen voor zorgkosten tot gevolg heeft kan niet door de Nederlandse belastingrechter worden beoordeeld. Daarom kan deze stelling belanghebbende in deze procedure niet baten.
Conclusie
4.6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
5. Beslissing
Het hof:
verklaart het hoger beroep ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door A.H.W. Steijn, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.