Beschikking 30%-regeling na wetswijziging geldig met nieuwe maximale looptijd
Rechtbank Noord-Holland, 5 april 2024
Samenvatting
Een werknemer uit a-land is op 26 april 2017 in dienst getreden bij X (belanghebbende). Hij is vanaf januari 2016 met zijn gezin woonachtig in Nederland in verband met een eerdere tewerkstelling bij een andere werkgever/inhoudingsplichtige.
De Inspecteur heeft met dagtekening 31 juli 2017 een beschikking 30%-regeling afgegeven aan X voor de periode 1 april 2017 tot en met 31 januari 2024. Daarbij is rekening gehouden met de eerdere tewerkstelling van de werknemer over de periode januari 2016 tot en met februari 2017.
X stelt in deze procedure dat de in 2017 afgegeven beschikking 30%-regeling nog steeds rechtsgeldig is in de tijdvakken februari 2021 tot en met juni 2022 en als zodanig kan worden toegepast zonder de inkorting van de looptijd van acht naar vijf jaar, omdat de beschikking niet (gedeeltelijk) is ingetrokken of gewijzigd.
Rechtbank Noord-Holland volgt X daarin niet.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de verkorting van de looptijd volgt dat bestaande beschikkingen nog steeds hadden te gelden als beschikkingen op de voet van artikel 31a Wet LB 1964, maar dan wel met de nieuwe maximale looptijd. Overigens is in de beschikking ook nadrukkelijk vermeld dat de beschikking geldig is onder voorbehoud van wijziging in wet- en regelgeving. Anders dan X stelt, was de Inspecteur dan ook niet bevoegd en gehouden de beschikking per 1 januari 2019 te wijzigen dan wel per 1 februari 2021 in te trekken. Van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur is geen sprake.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 april 2024 in de zaken tussen
eiseres, gevestigd te vestigingsplaats, eiseres (gemachtigde: mr. T. Smit),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Eiseres heeft over de tijdvakken februari 2021 tot en met juni 2022 (de tijdvakken) op aangifte loonheffing afgedragen. Tegen de afdrachten heeft zij bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2024 te Haarlem. Namens eiseres is de gemachtigde verschenen, vergezeld van [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en [naam 3] .
Overwegingen
Feiten
1. [naam 4] (de werknemer) heeft de [land] nationaliteit. De werknemer is op 26 april 2017 in dienst getreden bij eiseres. Hij is vanaf januari 2016 met zijn gezin woonachtig in Nederland in verband met een eerdere tewerkstelling bij een andere werkgever/inhoudingsplichtige.
2. In een addendum op de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en de werknemer zijn zij op 26 april 2017, voor zover thans van belang, het volgende overeengekomen:
3. Verweerder heeft met dagtekening 31 juli 2017 een beschikking bewijsregel 30%-regeling (de beschikking) afgegeven aan eiseres. Verweerder heeft daarbij rekening gehouden met de eerdere tewerkstelling van de werknemer over de periode januari 2016 tot en met februari 2017. De tekst van de beschikking luidt als volgt:
4. In juni 2018 heeft de Belastingdienst, afdeling Centrale administratieve processen, aan alle betrokkenen een brief gestuurd om hen te informeren over het voornemen van het kabinet om per 1 januari 2019 de looptijd van de 30%-bewijsregel te verkorten van acht naar vijf jaar.
5. In december 2018 heeft de Belastingdienst, afdeling Centrale administratieve processen, aan alle betrokkenen een brief gestuurd om hen te informeren dat het wetsvoorstel over de 30%-regeling is aangenomen en wat de gevolgen daarvan zijn voor de looptijd van de 30%-regeling. De brief aan werkgevers/inhoudingsplichtigen luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
De nieuwe einddatum van de 30%-regeling voor bestaande gevallen hangt af van de einddatum op de beschikking van uw werknemer. In het overzicht ziet u wat de nieuwe einddatum is.
Einddatum op uw beschikking valt in: |
De nieuwe einddatum is: |
2019 of 2020 |
de einddatum op uw beschikking |
2021, 2022 of 2023 |
31 december 2020 |
2024 of later |
de einddatum op uw beschikking minus 3 jaar |
De brief voor de werknemers bevat hetzelfde overzicht met informatie over de (nieuwe) einddatum. Verder is daarin het volgende opgenomen:
6. Daarnaast heeft de Belastingdienst over deze veranderingen publicaties opgenomen in de nieuwsbrief loonheffingen 2019, het Handboek Loonheffingen 2019 (editie 1 januari 2019) en op de website www.belastingdienst.nl.
7. Verweerder heeft geen nieuwe beschikking aan eiseres afgegeven waarop een gewijzigde einddatum is vermeld.
8. Met ingang van 1 februari 2021 heeft eiseres het volledige loon van de werknemer verantwoord als brutoloon zonder toepassing van de 30%-regeling. Op de salarisstroken is de 30%-vergoeding steeds afzonderlijk vermeld.
Geschil
9. In geschil is of eiseres naar de juiste bedragen loonheffing heeft ingehouden en afgedragen. Meer in het bijzonder is in geschil of de beschikking nog steeds rechtsgeldig is en als zodanig kan worden toegepast zonder de inkorting van de looptijd van acht naar vijf jaren. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, is in geschil of eiseres de 30%-vergoeding heeft aangewezen als eindheffingsloon.
Beoordeling van het geschil
10. Volgens artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. Eindheffingsbestanddelen zijn op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en letter f, van de Wet LB 1964 onder meer door de inhoudingsplichtige aangewezen vergoedingen en verstrekkingen (de werkkostenregeling). Op grond van artikel 31a, tweede lid, aanhef en letter e, van de Wet LB 1964 is de vergoeding van extraterritoriale kosten gericht vrijgesteld, indien de vergoeding door de inhoudingsplichtige als eindheffingsloon is aangewezen.
11. In artikel 31a van de Wet LB 1964 is ook de 30%-regeling opgenomen. Met ingang van 1 januari 2019 is de maximale looptijd van de 30%-regeling verkort van acht jaar naar vijf jaar. Artikel 31a van de Wet LB 1964 luidt vanaf dat moment – voor zover hier van belang – als volgt:
12. Op 1 januari 2019 is ook artikel XIV van de Wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2019) (artikel XIV Overgangsrecht) in werking getreden. Artikel XIV Overgangsrecht luidt als volgt:
13. Met ingang van 1 januari 2020 is in artikel XIV Overgangsrecht (tekst 2020 tot en met heden) ‘zevende lid’ vervangen door ‘achtste lid’. Na zijn inwerkingtreding is artikel XIV Overgangsrecht niet inhoudelijk gewijzigd. Ook is er geen nieuwe overgangsrechtelijke bepaling in werking getreden met betrekking tot onder het oude regime afgegeven 30%-beschikkingen.
14. Eiseres neemt het standpunt in dat de beschikking nog steeds rechtsgeldig is in de onderhavige tijdvakken en als zodanig kan worden toegepast zonder de inkorting van de looptijd van acht naar vijf jaar, omdat de beschikking niet (gedeeltelijk) is ingetrokken of gewijzigd. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. Er bestond voor verweerder geen wettelijke bevoegdheid 30%-beschikkingen in te trekken of te wijzigen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de verkorting van de looptijd volgt dat bestaande beschikkingen nog steeds hadden te gelden als beschikkingen op de voet van artikel 31a van de Wet LB 1964, maar dan wel met de nieuwe maximale looptijd. Overigens is in de beschikking ook nadrukkelijk vermeld dat de beschikking geldig is onder voorbehoud van wijziging in wet- en regelgeving. Anders dan eiseres stelt, was verweerder dan ook niet bevoegd en gehouden de beschikking per 1 januari 2019 te wijzigen dan wel per 1 februari 2021 in te trekken.
15. Eiseres heeft in dit verband nog gesteld dat het de intentie van de wetgever moet zijn geweest dat de nog lopende beschikkingen zouden worden vervangen door nieuwe beschikkingen, zodat een betrokkene in de gelegenheid wordt gesteld de juridische houdbaarheid in individuele gevallen (ten aanzien van de directe werking en het ontbreken van overgangsrecht) door de rechter te laten toetsen. De rechtbank ziet echter niet in dat belanghebbenden de mogelijkheid van rechterlijke toetsing wordt onthouden. Die juridische houdbaarheid kan in een individueel geval immers aan de orde worden gesteld door bijvoorbeeld op een bepaalde wijze aangifte te doen en loonheffing in te houden en af te dragen en daartegen zo nodig bezwaar te maken. Van een rechtstekort is dan ook geen sprake.
16. Eiseres heeft verder in haar beroepschrift bepleit dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het materiële zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Zij heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat dit geen betrekking heeft op de wijziging van de regeling van artikel 31a van de Wet LB 1964, maar op het feit dat verweerder niet is overgegaan tot intrekking/wijziging van de beschikking. Eiseres heeft ter zitting benadrukt dat het haar om het (nalaten van) handelen door verweerder gaat en niet om dat van de wetgever. De rechtbank vat de argumenten van eiseres dan ook aldus op dat eiseres niet (langer) de wetswijziging zelf bestrijdt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen in onderdeel 14 volgt dat verweerder niet heeft gehandeld in strijd met de door eiseres aangevoerde algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
17. Van disproportionaliteit is evenmin sprake, reeds omdat eiseres met de werknemer in het addendum op de arbeidsovereenkomst heeft afgesproken dat zij niet overgaat tot compensatie van enig verlies van voordelen die voortvloeien uit de 30%-regeling, indien er wijzigingen in die regeling optreden als gevolg van wetswijzigingen of wijzigingen die gebaseerd zijn op rechtszaken. Eiseres wordt dan ook niet financieel geraakt door de verkorting van de looptijd.
18. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de in geschil zijnde vraag of eiseres de 30%-vergoeding heeft aangewezen als eindheffingsloon. Verder volgt uit het voorgaande dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
Proceskosten
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. Kempers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2024.