Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 april 2020, nr. 19/00899, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Het eerste geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1175, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (nr. BK-17/00778), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend, maar niet via het webportaal van de Hoge Raad. Artikel 1 van het Koninklijk besluit van 6 maart 2019, Stb. 99 (Inwerkingtredingsbesluit digitaal procederen in bestuursrechtelijke cassatieprocedures) brengt mee dat het College verplicht is om het verweerschrift digitaal in te dienen. Van de geboden herstelmogelijkheid heeft het College geen gebruik gemaakt. Daarom slaat de Hoge Raad geen acht op dit stuk.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Na verwijzing was in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard. Aangezien op 28 september 2017 uitspraak op bezwaar is gedaan, is een dwangsom verbeurd over het ten hoogste in aanmerking te nemen aantal dagen (42). Die dwangsom bedraagt, omdat de ingebrekestelling voor 1 januari 2019 is ontvangen, € 1.260. Het Hof heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag (hierna: de heffingsambtenaar) voorts veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de dwangsom vanaf vier weken na de verzending van de uitspraak van het Hof tot de dag van de algehele voldoening.
3.2. Het eerste middel is gericht tegen het in 3.1, laatste zin, vermelde oordeel van het Hof en betoogt dat de heffingsambtenaar wettelijke rente dient te vergoeden vanaf 27 april 2017 tot de dag van betaling van de dwangsom.
3.3. Artikel 4:18 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van een ingevolge artikel 4:17 Awb verschuldigde dwangsom vaststelt bij beschikking binnen twee weken na de laatste dag waarover die dwangsom verschuldigd was. Ervan uitgaande dat de heffingsambtenaar op 2 januari 2017 in gebreke is gesteld, is 27 februari 2017 de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was ingevolge artikel 4:17, lid 1 en 3, Awb. De heffingsambtenaar had ingevolge artikel 4:18 Awb, uiterlijk op 13 maart 2017, de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking moeten vaststellen.
3.4. Met inachtneming van de in artikel 4:87, lid 1, Awb bepaalde betalingstermijn van zes weken, zou 24 april 2017 de laatste dag van de betalingstermijn zijn. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf 24 april 2017.
3.5. Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.6. Uit hetgeen in 3.3 en 3.4 is overwogen volgt dat het eerste middel slaagt en dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd voor zover deze de wettelijke rente over de dwangsom betreft. De Hoge Raad kan de zaak afdoen en zal bepalen dat de heffingsambtenaar wettelijke rente moet betalen over een bedrag van € 1.260 vanaf 24 april 2017 tot de dag van de algehele voldoening daarvan.
4. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof maar uitsluitend voor zover deze de wettelijke rente over de dwangsom van € 1.260 betreft,
- bepaalt dat de heffingsambtenaar van de gemeente De Haag wettelijke rente over de dwangsom van € 1.260 is verschuldigd vanaf 24 april 2017 tot de dag van de algehele voldoening daarvan,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Haag op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 131, en
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2020.