Box 3-inkomen verminderd naar nihil op basis van werkelijk rendement
Rechtbank Noord-Holland, 27 juni 2024
Samenvatting
Het box 3-vermogen van X (belanghebbende) en Y bestond in 2020 uit bank- en spaartegoeden, onroerende zaken, geldvorderingen en aandelen en obligaties. X en Y hadden gedurende het jaar 2020 geen box 3-schulden.
Het aandeel van X in de grondslag sparen en beleggen is volgens zijn aangifte € 3.335.485. Het hierover berekende forfaitair rendement bedraagt € 163.365.
Bij verminderingsbeschikking IB/PVV 2020 op basis van het Besluit rechtsherstel box 3 is het forfaitair rendement van X nader vastgesteld op € 138.422.
Op basis van in deze beroepsprocedure ingebrachte stukken kan volgens de Inspecteur worden aangenomen dat X in het jaar 2020 een werkelijk rendement heeft gerealiseerd van -/- € 235.009 en dat zijn onroerende zaken € 59.000 in waarde zijn gestegen. De Inspecteur concludeert dat het rendement in het jaar 2020 nihil is.
Rechtbank Noord-Holland biedt dienovereenkomstig rechtsherstel op basis van het werkelijk rendement. De aanslag wordt verminderd met inachtneming van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2024 in de zaak tussen
ir. eiser, wonende te woonplaats, eiser
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.283 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 163.365.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door de staatssecretaris van Financiën aangemerkt als massaal bezwaar. Bij collectieve uitspraak is dit bezwaar gegrond verklaard. In verband daarmee heeft verweerder een verminderingsbeschikking genomen waarbij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verminderd tot € 138.422. Het bezwaar is daarnaast door verweerder in behandeling genomen als individueel bezwaar op het aspect van de individuele en buitensporige last. Bij uitspraak op bezwaar van verweerder is dit bezwaar afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar inzake de individuele en buitensporige last.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2024 te Haarlem. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te brengen. Partijen hebben nadere stukken ingebracht en geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een nadere zitting te houden. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is gehuwd met mevrouw [naam 3] (hierna: [naam 3] ).
2. Het box 3-vermogen van eiser en [naam 3] bestond in 2020 uit bank- en spaartegoeden, onroerende zaken, geldvorderingen en aandelen en obligaties. Eiser en [naam 3] hadden gedurende het jaar 2020 geen box 3-schulden.
3. Uit de door partijen overgelegde stukken volgen de hieronder weergegeven opbrengsten en (on)gerealiseerde waardeveranderingen betreffende de (gezamenlijke) box 3-bezittingen voor het jaar 2020:
Rente op bank- en spaartegoeden |
€ 10 |
Rente op geldvorderingen |
€ 14.265,35 |
Dividenden aandelen |
€ 36.937 |
Waardeverandering aandelen |
- € 481.355 |
Verloop aandelen |
€ 179.176 |
Huuropbrengst onroerende zaken |
€ 26.457,60 |
Waardeverandering onroerende zaken |
€ 36.000 |
Totaal |
- € 188.509,05 |
4. In eisers aanslag ib/pvv 2020 met dagtekening 5 juni 2021 is de grondslag voor de berekening van het te belasten rendement als volgt vastgesteld:
Bank- en spaartegoeden: € 853.912
Aandelen, obligaties: € 2.085.733
Vorderingen uitgeleend geld: € 721.002
Onroerende zaken: € 325.630
Schulden: € 0
Rendementsgrondslag € 3.986.277
Heffingsvrij vermogen partners -/- € 61.692
Grondslag voor berekening voordeel € 3.924.585
Het aandeel van eiser in de grondslag sparen en beleggen is volgens zijn aangifte
€ 3.335.485. Het hierover berekende forfaitair rendement bedraagt € 163.365.
5. Bij verminderingsbeschikking ib/pvv 2020 van 16 november 2022 op basis van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 28 juni 2022, nr. 2022-176296 (Besluit rechtsherstel box 3) is het forfaitair rendement van eiser over de grondslag van
€ 3.335.485 nader vastgesteld op € 138.422.
Geschil
6. In geschil is de hoogte van de over 2020 door eiser verschuldigde belasting over de grondslag sparen en beleggen (box 3). Meer in het bijzonder is in geschil of sprake is van een individuele en buitensporige last.
7. Eiser stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat het forfaitair berekende voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, en dat het zogenoemde kerstarrest (HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963) noopt tot belastingheffing op grond van het werkelijk behaalde rendement. Voorts betoogt eiser dat sprake is van een individuele en buitensporige last.
8. Verweerder stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat de aanslag ib/pvv 2020 bij de verminderingsbeschikking is verminderd in overeenstemming met de Wet rechtsherstel box 3 (hierna: de Herstelwet) en dat voor verdere vermindering geen aanleiding is. Wat betreft het werkelijk behaalde rendement stelt verweerder zich op het standpunt dat dit nihil is.
Beoordeling van het geschil
9. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718, kan de rechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering.
10. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de belastingwetgever zich in beginsel van forfaits mag bedienen en dat een zekere ruwheid inherent is aan een forfaitaire regeling. Ter zake van de heffing van box 3 met ingang van 2017 heeft de Hoge Raad op 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het kerstarrest) echter geoordeeld dat de box 3 heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (eigendomsrecht) in combinatie met artikel 14 van het EVRM (gelijkheidsbeginsel), indien degene die door het box 3-stelsel (het forfaitaire stelsel) wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen die hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Daarbij is geoordeeld dat een adequate rechtsbescherming een op rechtsherstel gerichte compensatie vergt, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. Aangezien er geen aanknopingspunten binnen het destijds geldende wettelijke stelsel waren, zag de Hoge Raad zich genoodzaakt om het rechtsherstel zelf te bieden door uitsluitend het werkelijke rendement in de heffing te betrekken.
11. De wetgever heeft de wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van aanslagen, inmiddels neergelegd in de Herstelwet. Deze wet is met ingang van 27 december 2022 in werking getreden en werkt terug tot 1 januari 2017. Met de inwerkingtreding van deze wet is het onder 5 vermelde Besluit rechtsherstel box 3 per 1 januari 2023 komen te vervallen. Voor eiser geldt dus in beginsel de Herstelwet. De rechtbank stelt vast dat het voordeel uit sparen en beleggen voor het jaar 2020 zoals dat uit het Besluit rechtsherstel box 3 volgt, gelijk is aan dit voordeel op basis van de Herstelwet.
12. De Hoge Raad heeft op 6 juni 2024 geoordeeld dat ook toepassing van de Herstelwet tot een schending van door artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM gewaarborgde rechten leidt indien en voor zover de belastingplichtige daardoor wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement (zie HR 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704 en HR 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705; hierna gezamenlijk: de arresten van 6 juni 2024). Volgens de Hoge Raad is het daarbij niet van belang hoe groot het verschil is tussen het forfaitair bepaalde rendement en het werkelijke rendement. De Hoge Raad heeft in de arresten van 6 juni 2024 regels geformuleerd met betrekking tot de vaststelling van het werkelijke rendement. Bij de vaststelling van het werkelijke rendement dient het gehele vermogen (dus met inbegrip van banktegoeden) van de belastingplichtige in box 3 te worden betrokken, zonder aftrek van het heffingsvrije vermogen. Het gaat om het nominale rendement, dus zonder rekening te houden met inflatie. Vaststelling van het werkelijke rendement op het gehele vermogen in box 3 brengt mee dat gekeken moet worden naar het saldo van positieve en negatieve resultaten van de verschillende vermogensbestanddelen in het desbetreffende jaar. Bij de berekening van het werkelijke rendement in een bepaald kalenderjaar kan geen rekening worden gehouden met positieve of negatieve rendementen in andere jaren. Het werkelijke rendement omvat niet alleen de voordelen die worden getrokken uit vermogensbestanddelen in box 3, zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van zulke vermogensbestanddelen. Deze waardeveranderingen behoren ook tot het werkelijke rendement indien de belastingplichtige ze nog niet heeft gerealiseerd. Om zoveel mogelijk aan te sluiten bij het forfaitaire stelsel in box 3 wordt met kosten geen rekening gehouden, maar wel met rente van schulden die tot het vermogen in box 3 behoren.
13. De belastingplichtige die het standpunt inneemt dat hij door het forfaitaire stelsel in box 3 wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement, dient feiten te stellen, en in geval van betwisting aannemelijk te maken, waaruit volgt wat de omvang is van dat werkelijke rendement (HR 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704, r.o. 5.4.11). Indien zich in enig jaar een hiervoor onder 12 bedoelde schending van het EVRM en EP voordoet, dient die schending ongedaan te worden gemaakt door toekenning van een op rechtsherstel gerichte en naar redelijkheid vast te stellen compensatie. De compensatie dient aldus te worden vastgesteld dat de desbetreffende belastingaanslag zo ver wordt verminderd dat alleen nog belasting in box 3 wordt geheven over het werkelijke rendement (HR 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704, r.o. 5.5.2).
14. Eiser heeft na schorsing van het onderzoek ter zitting nadere stukken ingebracht. Verweerder stelt zich in zijn brief van 29 maart 2024 op het standpunt dat op basis van de door eiser overgelegde stukken kan worden aangenomen dat eiser in het jaar 2020 een werkelijk rendement heeft gerealiseerd van -/- € 235.009,50 en dat zijn onroerende zaken € 59.000 in waarde zijn gestegen. Verweerder concludeert dat het rendement in het jaar 2020 nihil is. Gelet op de strekking van de arresten van de Hoge Raad van 6 juni 2024 heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen aanleiding is het onderzoek te heropenen omdat partijen zich reeds voldoende uitgelaten hebben. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de heffing volgens de Herstelwet voor eiser nog steeds leidt tot een buitenproportionele heffing die in strijd is met artikel 1 EP in verbinding met artikel 14 EVRM. De rechtbank zal rechtsherstel bieden door eisers aanslag ib/pvv 2020 verder te verminderen, uitgaande van het werkelijke rendement.
Conclusie
15. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en zal de aanslag worden verminderd met inachtneming van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding nu eiser geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft opgevoerd. Wel dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.283 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Koenis, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. Kempers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2024.