Geen teruggaaf dividendbelasting voor Britse verzekeringsmij; strijd met Unierecht
HvJ, 7 november 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(98)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(6)
- Recent(5)
Samenvatting
XX is in het VK geregistreerd als verzekeringsmaatschappij en sluit met haar cliënten – hoofdzakelijk in het VK gevestigde institutionele pensioenverzekeraars en werkgevers – overeenkomsten die worden aangeduid als ‘unit-linked polissen’.
De vergoeding die XX ontvangt voor haar beleggingswerkzaamheden komt overeen met een percentage van de waarde van het vermogen dat zij voor haar cliënten beheert en is deels afhankelijk van de beleggingsresultaten die zij behaalt.
Tot de beleggingen van XX behoren aandelen in het kapitaal van in Nederland gevestigde vennootschappen. Op de dividenden die door deze vennootschappen zijn uitgekeerd is – per saldo – 15 procent Nederlandse dividendbelasting ingehouden. XX kan in het VK geen aanspraak maken op verrekening van door Nederland geheven dividendbelasting.
Bij Hof Den Bosch is in geschil of XX recht heeft op teruggaaf van de dividendbelasting ter zake van de door haar ontvangen dividenden.
Volgens het Hof kan uit de rechtspraak van het HvJ niet eenduidig worden afgeleid of de fiscale behandeling van de aan XX uitgekeerde dividenden verenigbaar is met het Unierecht. Het heeft een prejudiciële vraag gesteld over de wijze waarop de drukvergelijking tussen ingezetenen en niet-ingezetenen moet worden gemaakt.
Het HvJ verklaart in antwoord op de vraag het volgende voor recht:
Artikel 63, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan dividenden die door een ingezeten vennootschap worden uitgekeerd aan een niet-ingezeten vennootschap die ter dekking van toekomstige betalingsverplichtingen in aandelen van de eerstgenoemde vennootschap heeft belegd, zijn onderworpen aan een dividendbelasting van 15% over het brutobedrag ervan, terwijl dividenden die aan een ingezeten vennootschap worden uitgekeerd zijn onderworpen aan een dividendbelasting die wordt ingehouden aan de bron, die volledig kan worden verrekend met de door deze laatste vennootschap verschuldigde vennootschapsbelasting en die aanleiding kan geven tot teruggaaf, zodat de belastingdruk op die dividenden nihil bedraagt, aangezien de kosten die volgen uit de toename van de toekomstige betalingsverplichtingen van die vennootschap in aanmerking worden genomen bij de berekening van de heffingsgrondslag voor haar vennootschapsbelasting.
BRON
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
7 november 2024 (*)
In zaak C‑782/22,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (Nederland) bij beslissing van 14 december 2022, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de procedure
XX
tegen
Inspecteur van de Belastingdienst
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, A. Arabadjiev en I. Ziemele (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Pikamäe,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- XX, vertegenwoordigd door R. A. van der Jagt, belastingadviseur,
- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en A. Hanje als gemachtigden,
- de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,
- de Spaanse regering, vertegenwoordigd door I. Herranz Elizalde als gemachtigde,
- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Ferrand en W. Roels als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 63, lid 1, VWEU.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen XX, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap, en de Inspecteur van de Belastingdienst (Nederland) over de teruggaaf van de dividendbelasting die in Nederland is geheven over de dividenden die deze vennootschap heeft ontvangen in de jaren 2003 tot en met 2010 (hierna: „voor het hoofdgeding relevante periode”).
Nederlands recht
3 Artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in de versie die van toepassing was in de voor het hoofdgeding relevante periode, luidt als volgt:
4 Artikel 3, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, in de versie die van toepassing was in de voor het hoofdgeding relevante periode (hierna: „Wet Vpb 1969”), gelezen in samenhang met artikel 17 van deze wet, bepaalt dat niet-ingezeten belastingplichtigen in Nederland slechts aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen voor zover zij in deze lidstaat inkomen genieten.
5 Volgens artikel 7, leden 1 en 2, van die wet wordt de belasting ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen geheven naar het belastbare bedrag, dat overeenstemt met de in een jaar genoten belastbare winst verminderd met de te verrekenen verliezen.
6 Volgens artikel 8, lid 1, van deze wet wordt de winst bepaald op de voet van onder meer artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in de versie die van toepassing was in de voor het hoofdgeding relevante periode.
7 Artikel 25, lid 1, van de Wet Vpb 1969 bepaalt dat de dividendbelasting wordt aangemerkt als een voorheffing op de vennootschapsbelasting, tenzij de dividendbelasting is geheven over inkomsten of winsten die geen deel uitmaken van de belastbare winst of het in de loop van het jaar genoten Nederlandse inkomen.
8 Artikel 1, lid 1, van de Wet op de dividendbelasting 1965, in de versie die van toepassing was in de voor het hoofdgeding relevante periode, bepaalt dat onder de naam „dividendbelasting” een directe belasting wordt geheven van degenen die – rechtstreeks of door middel van certificaten – gerechtigd zijn tot de opbrengst van aandelen in in Nederland gevestigde naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, open commanditaire vennootschappen en andere vennootschappen waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld.
9 Volgens artikel 2 van die wet wordt de dividendbelasting geheven naar de opbrengst van de in artikel 1 van die wet bedoelde aandelen.
10 Artikel 3, lid 1, aanhef en onder a), van de Wet op de dividendbelasting 1965 bepaalt dat onmiddellijke of middellijke uitdelingen van winst, onder welke naam of in welke vorm ook gedaan, daaronder begrepen hetgeen ter gelegenheid van inkoop van aandelen, anders dan ter tijdelijke belegging, wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal, tot de opbrengst behoren.
11 Artikel 5 van de Wet op de dividendbelasting 1965, in de versie die van toepassing was in de voor het hoofdgeding relevante periode, bepaalt dat de dividendbelasting 15 % van de opbrengst bedraagt.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
12 XX is in het Verenigd Koninkrijk geregistreerd als verzekeringsmaatschappij en sluit met haar cliënten – hoofdzakelijk in het Verenigd Koninkrijk gevestigde institutionele pensioenverzekeraars en werkgevers – overeenkomsten die worden aangeduid als „unit-linked polissen”.
13 Volgens deze overeenkomsten belegt XX de van haar cliënten ontvangen premiebedragen teneinde beleggingsrendementen te genereren, en berust het verzekeringsrisico dat verbonden is aan de tussen de cliënten en derden gesloten pensioenovereenkomsten bij de cliënten. De premies die XX van haar cliënten ontvangt worden toegewezen aan een of meer unit-linked effectenmandjes, in ruil waarvoor aan de cliënten „units” worden toebedeeld. Deze cliënten krijgen dan een waarde toebedeeld die gelijk is aan het aantal units, vermenigvuldigd met de waarde per unit op het moment waarop zij recht hebben op uitkering. Dat moment valt doorgaans samen met het moment waarop de cliënten jegens hun verzekerden tot pensioenuitkering gehouden zijn. De cliënten van XX kunnen, behoudens de vaststelling van het risicoprofiel, geen invloed uitoefenen op de keuze van de effecten waarin wordt belegd en hebben geen recht op deze effecten maar enkel een afgeleid economisch belang bij de waarde van de effecten waarin de units zijn belegd.
14 De vergoeding die XX ontvangt voor de beleggingswerkzaamheden die zij haar cliënten aanbiedt, komt overeen met een percentage van de waarde van het vermogen dat zij voor haar cliënten beheert en is deels afhankelijk van de beleggingsresultaten die zij behaalt.
15 Tijdens de voor het hoofdgeding relevante periode bevatten de mandjes aandelen in het kapitaal van in Nederland gevestigde vennootschappen. Over de door die vennootschappen uitgekeerde dividenden is in deze lidstaat 15 % dividendbelasting geheven.
16 XX is in het Verenigd Koninkrijk onderworpen aan de heffing van winstbelasting en kan daar geen aanspraak maken op verrekening van de dividendbelasting die door het Koninkrijk der Nederlanden is geheven.
17 Aangezien de belastingdienst het verzoek van XX om teruggaaf van de dividendbelasting met betrekking tot de voor het hoofdgeding relevante periode ter zake van de dividenden die zij in Nederland heeft ontvangen alsook haar daaropvolgend bezwaar heeft afgewezen, heeft XX beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Nederland), die bij vonnis van 24 augustus 2020 haar beroep echter ongegrond heeft verklaard.
18 XX heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (Nederland), de verwijzende rechter.
19 Deze laatste zet uiteen dat XX ter zake van de dividenden die zij in Nederland heeft ontvangen wordt geconfronteerd met een verschil in fiscale behandeling ten opzichte van ingezeten belastingplichtigen. De dividenden die XX heeft ontvangen zijn namelijk onderworpen aan een heffing van 15 % over het brutobedrag ervan, terwijl een ingezeten belastingplichtige die dezelfde dividenden ontvangt en overigens vergelijkbare werkzaamheden uitoefent als XX, feitelijk niet over die dividenden wordt belast.
20 Hoewel ingezeten belastingplichtigen ook aan dividendbelasting onderworpen zijn, vormt deze belasting voor hen overeenkomstig artikel 25, lid 1, van de Wet Vpb 1969 namelijk een voorheffing op de vennootschapsbelasting die zij verschuldigd zijn. De dividendbelasting waaraan ingezeten belastingplichtigen onderworpen zijn kan dus volledig worden verrekend met de verschuldigde vennootschapsbelasting, en indien deze laatste belasting lager is dan de reeds geheven dividendbelasting krijgen zij teruggaaf van het verschil.
21 De verwijzende rechter merkt op dat indien XX in Nederland zou zijn gevestigd, er slechts vennootschapsbelasting zou worden geheven over de vergoeding die zij ontvangt voor de jegens haar cliënten verrichte diensten. De nettogrondslag voor de vennootschapsbelasting ter zake van de ontvangen dividenden zou nihil bedragen, omdat bij de winstbepaling rekening zou worden gehouden met de kosten die volgen uit de toename van verplichtingen jegens cliënten uit hoofde van de unit-linked polissen.
22 Hoewel de ontvangst van dividenden als zodanig geen invloed heeft op de verschillende balansposities van XX, noch aan de actiefzijde, noch aan de passiefzijde, bestaat er volgens de verwijzende rechter niettemin een direct oorzakelijk verband tussen de door XX behaalde beleggingsresultaten en wijzigingen in de verplichtingen die zij heeft jegens cliënten. Aangezien dividenden uitgekeerde winsten zijn, bestaat er een economisch verband tussen die dividenden, als onderdeel van de door XX behaalde beleggingsresultaten, en wijzigingen in de hoogte van het bedrag van haar verplichtingen jegens cliënten. Gelet op dit verband zou XX geen vennootschapsbelasting verschuldigd zijn over die dividenden indien zij in Nederland zou zijn gevestigd.
23 De verwijzende rechter is van oordeel dat een dergelijk verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen ter zake van in Nederland ontvangen dividenden een beperking van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU kan vormen. Wat betreft het brutobedrag van de dividenden is XX vergelijkbaar met een ingezeten belastingplichtige die dezelfde dividenden ontvangt, aangezien het Koninkrijk der Nederlanden in beide gevallen belasting heft over die dividenden.
24 Voor zover XX, ter dekking van de verplichtingen die zij jegens cliënten heeft uit hoofde van unit-linked overeenkomsten, onder meer in Nederlandse aandelen belegt, en de door haar behaalde beleggingsresultaten – afgezien van de vergoeding die zij voor haar dienstverlening ontvangt en te verwaarlozen kosten – tot gevolg hebben dat de waarde van die verplichtingen dienovereenkomstig wijzigt, rijst volgens de verwijzende rechter evenwel de vraag of XX ook vanuit het oogpunt van de kosten die voortvloeien uit deze toename van haar verplichtingen jegens cliënten vergelijkbaar is met een ingezetene die dividenden ontvangt.
25 De verwijzende rechter is in essentie van oordeel dat uit de rechtspraak van het Hof niet eenduidig kan worden afgeleid of de fiscale behandeling van de aan XX uitgekeerde dividenden verenigbaar is met het Unierecht.
26 In die omstandigheden heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
Beantwoording van de prejudiciële vraag
27 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 63, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan dividenden die door een ingezeten vennootschap worden uitgekeerd aan een niet-ingezeten vennootschap die ter dekking van toekomstige betalingsverplichtingen in aandelen van de eerstgenoemde vennootschap heeft belegd, zijn onderworpen aan een dividendbelasting van 15 % over het brutobedrag ervan, terwijl dividenden die aan een ingezeten vennootschap worden uitgekeerd, zijn onderworpen aan een dividendbelasting die wordt ingehouden aan de bron, die volledig kan worden verrekend met de door deze laatste vennootschap verschuldigde vennootschapsbelasting en die aanleiding kan geven tot teruggaaf, zodat de belastingdruk op die dividenden nihil bedraagt, aangezien de kosten die volgen uit de toename van de toekomstige betalingsverplichtingen van die vennootschap in aanmerking worden genomen bij de berekening van de heffingsgrondslag voor haar vennootschapsbelasting.
Bestaan van een verboden beperking in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU
28 Volgens vaste rechtspraak van het Hof omvatten de maatregelen die ingevolge artikel 63, lid 1, VWEU verboden zijn omdat zij het kapitaalverkeer beperken, maatregelen die niet-ingezetenen ervan kunnen doen afzien in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van deze lidstaat kunnen ontmoedigen in andere staten investeringen te doen (arresten van 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia, C‑641/17, EU:C:2019:960, punt 48, en 29 juli 2024, Keva e.a., C‑39/23, EU:C:2024:648, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29 In het bijzonder kan het feit dat een lidstaat dividenden die aan niet-ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd minder gunstig behandelt dan dividenden die aan ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd, in een andere dan deze lidstaat gevestigde vennootschappen ervan doen afzien in deze lidstaat te investeren, zodat het een beperking van het vrije kapitaalverkeer vormt die in beginsel verboden is ingevolge artikel 63, lid 1, VWEU [zie in die zin arresten van 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia, C‑641/17, EU:C:2019:960, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 50].
30 Zo is er sprake van een minder gunstige behandeling wanneer op dividenden die aan niet-ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd een zwaardere belastingdruk rust dan op dezelfde dividenden die aan ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd. Hetzelfde geldt wanneer dividenden die aan een ingezeten vennootschap worden uitgekeerd geheel of in aanzienlijke mate worden vrijgesteld, terwijl dividenden die aan een niet-ingezeten vennootschap worden uitgekeerd, onderworpen zijn aan een definitieve inhouding aan de bron (zie in die zin arrest van 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia, C‑641/17, EU:C:2019:960, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31 In een geval waarin een lidstaat dividendbelasting inhield aan de bron over dividenden die door aldaar gevestigde vennootschappen werden uitgekeerd, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de betrokken nationale rechterlijke instantie, die als enige de feiten in de bij haar aanhangige zaken kon beoordelen, bij de beoordeling of een regeling van die lidstaat verenigbaar was met artikel 63, lid 1, VWEU, diende na te gaan of de toepassing van een bronheffing op dividenden die door een niet-ingezeten vennootschap werden uitgekeerd ertoe leidde dat voor die vennootschap uiteindelijk in die lidstaat de belastingdruk zwaarder was dan voor ingezetenen voor dezelfde dividenden (zie in die zin arrest van 17 september 2015, Miljoen e.a., C‑10/14, C‑14/14 en C‑17/14, EU:C:2015:608, punt 48).
32 Daarbij moet die rechterlijke instantie rekening houden met enerzijds de door de niet-ingezeten belastingplichtige verschuldigde dividendbelasting en anderzijds de dividendbelasting en inkomsten- of vennootschapsbelasting die verschuldigd is door de ingezeten belastingplichtige en waarvan de heffingsgrondslag de inkomsten uit de aandelen omvat waarvan die dividenden afkomstig zijn (zie in die zin arrest van 17 september 2015, Miljoen e.a., C‑10/14, C‑14/14 en C‑17/14, EU:C:2015:608, punt 74).
33 Zoals de verwijzende rechter opmerkt, wordt in casu krachtens de Nederlandse regeling die in het hoofdgeding aan de orde is zowel over dividenden die door een niet-ingezeten vennootschap worden uitgekeerd als over dividenden die door een ingezeten vennootschap worden uitgekeerd dividendbelasting geheven.
34 Wanneer een niet-ingezeten vennootschap dividenden ontvangt, wordt deze belasting definitief ingehouden aan de bron, zodat de dividenden zijn onderworpen aan een belasting tegen een tarief van 15 % over het brutobedrag ervan.
35 Wanneer een ingezeten vennootschap dividenden ontvangt, geldt deze inhouding daarentegen als een voorheffing op de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting. Die voorheffing kan volledig met deze vennootschapsbelasting worden verrekend en – indien het bedrag van de dividendbelasting hoger is dan dat van de vennootschapsbelasting – aanleiding geven tot teruggaaf.
36 Bijgevolg wordt de ingezeten vennootschap volgens de toelichtingen van de verwijzende rechter feitelijk niet belast over de ontvangen dividenden, aangezien bij de bepaling van de belastbare winst voor de vennootschapsbelasting rekening wordt gehouden met de kosten die volgen uit de toename van verplichtingen jegens cliënten uit hoofde van de unit-linked polissen, zodat de nettogrondslag voor de vennootschapsbelasting ter zake van die dividenden nihil bedraagt.
37 In dit verband betwist de Nederlandse regering de bewering van de verwijzende rechter dat de belastingdruk op dividenden die aan ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd nihil bedraagt en betoogt zij dat de belastingdruk die wordt veroorzaakt door de heffing van 15 % dividendbelasting over de bruto-dividenden bij uitkering aan niet-ingezeten vennootschappen dient te worden vergeleken met die welke voortvloeit uit de heffing van vennootschapsbelasting over de nettodividenden bij uitkering aan ingezeten vennootschappen, welke tijdens de voor het hoofdgeding relevante periode 20 tot 34,5 % bedroeg.
38 Er zij echter aan herinnerd dat het Hof bij de uitlegging van nationale bepalingen in beginsel de kwalificaties in de verwijzingsbeslissing als uitgangspunt dient te nemen. Volgens vaste rechtspraak is het Hof namelijk niet bevoegd om het nationale recht van een lidstaat uit te leggen (zie in die zin arrest van 5 december 2023, Deutsche Wohnen, C‑807/21, EU:C:2023:950, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39 Bijgevolg dient te worden uitgegaan van de door de verwijzende rechter gehanteerde premisse en moet worden aangenomen dat, ook al wordt zowel bij dividendenuitkering aan een ingezeten vennootschap als bij uitkering aan een niet-ingezeten vennootschap belasting ingehouden, toepassing van het mechanisme van verrekening van de dividendbelasting met de vennootschapsbelasting die verschuldigd is door de ingezeten vennootschap – en teruggaaf van die belasting indien het bedrag van de verschuldigde vennootschapsbelasting lager is dan de ingehouden dividendbelasting –, waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Nederlandse wettelijke regeling voorziet, samen met de wijze van berekening van het belastbare bedrag van de ingezeten vennootschap, die de mogelijkheid biedt kosten in verband met de toename van verplichtingen jegens cliënten uit hoofde van unit-linked polissen in mindering te brengen, ertoe leidt dat dividenden die aan ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd uiteindelijk van belasting worden vrijgesteld.
40 Hieruit volgt dat dividenden die aan niet-ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd minder gunstig worden behandeld dan dividenden die aan ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd, aangezien over die eerste dividenden een definitieve belasting van 15 % wordt geheven, terwijl die laatste uiteindelijk van belasting worden vrijgesteld.
41 Een dergelijke ongunstige behandeling van dividenden door een lidstaat kan niet-ingezeten vennootschappen ervan doen afzien in die lidstaat te investeren, zodat zij een beperking van het vrije kapitaalverkeer vormt die ingevolge artikel 63, lid 1, VWEU in beginsel verboden is.
42 Desalniettemin doet het bepaalde in artikel 63 VWEU volgens artikel 65, lid 1, onder a), VWEU niet af aan het recht van de lidstaten de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die een onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd.
43 Het is vaste rechtspraak dat artikel 65, lid 1, onder a), VWEU, als uitzondering op het fundamentele beginsel van het vrije verkeer van kapitaal, strikt moet worden uitgelegd. Deze bepaling kan dan ook niet aldus worden uitgelegd dat elke belastingwetgeving die een onderscheid maakt tussen belastingplichtigen naargelang van hun vestigingsplaats of van de lidstaat waar zij hun kapitaal beleggen, automatisch verenigbaar is met het VWEU [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
44 De door artikel 65, lid 1, onder a), VWEU toegestane verschillen in behandeling mogen volgens lid 3 van dit artikel namelijk geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking vormen. Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat dergelijke verschillen in behandeling slechts zijn toegestaan wanneer zij betrekking hebben op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of, in het tegenovergestelde geval, wanneer zij worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
Bestaan van objectief vergelijkbare situaties
45 Uit de rechtspraak van het Hof volgt, ten eerste, dat de vergelijkbaarheid van een grensoverschrijdende situatie met een interne situatie moet worden onderzocht op basis van het doel dat wordt nagestreefd met de in het geding zijnde nationale wettelijke regeling, alsook van het voorwerp en de inhoud daarvan, en ten tweede, dat alleen de criteria die in die regeling als relevante onderscheidingscriteria zijn vastgesteld, in aanmerking mogen worden genomen om te beoordelen of het uit een dergelijke wettelijke regeling voortvloeiende verschil in behandeling een weerspiegeling van objectief verschillende situaties vormt (zie in die zin arrest van 29 juli 2024, Keva e.a., C‑39/23, EU:C:2024:648, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46 In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich af of XX vergelijkbaar is met een ingezeten vennootschap die dividenden ontvangt vanuit het oogpunt van de kosten die volgen uit de toename van verplichtingen jegens cliënten uit hoofde van unit-linked polissen die het gevolg is van het feit dat de vennootschappen in de aandelen waarvan XX heeft belegd, winst behalen.
47 Er dient te worden opgemerkt dat de verwijzende rechter niet aangeeft welke specifieke doelstelling de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Nederlandse wettelijke regeling nastreeft door een ingezeten vennootschap die overeenkomsten zoals in het hoofdgeding heeft gesloten de mogelijkheid te bieden om de kosten die volgen uit de toename van haar verplichtingen jegens cliënten in mindering te brengen op het belastbare bedrag. Hij vermeldt slechts dat het hierbij gaat om de aftrek van gemaakte kosten.
48 Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat ingezetenen en niet-ingezetenen van een lidstaat in een vergelijkbare situatie verkeren met betrekking tot uitgaven zoals beroepskosten die rechtstreeks verband houden met een activiteit die in die lidstaat belastbaar inkomen heeft gegenereerd (zie onder meer arresten van 24 februari 2015, Grünewald, C‑559/13, EU:C:2015:109, punt 29; 8 november 2012, Commissie/Finland, C‑342/10, EU:C:2012:688, punt 37; 17 september 2015, Miljoen e.a., C‑10/14, C‑14/14 en C‑17/14, EU:C:2015:608, punt 57, en 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia, C‑641/17, EU:C:2019:960, punt 74).
49 Volgens de rechtspraak van het Hof is er sprake van een rechtstreeks verband met de betrokken activiteit wanneer wegens deze activiteit kosten worden gemaakt, die dus noodzakelijk zijn voor de uitoefening ervan (arresten van 24 februari 2015, Grünewald, C‑559/13, EU:C:2015:109, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 13 juli 2016, Brisal en KBC Finance Ireland, C‑18/15, EU:C:2016:549, punt 46, en 6 december 2018, Montag, C‑480/17, EU:C:2018:987, punt 33).
50 Het Hof heeft geoordeeld dat er in het geval van inkomsten in de vorm van dividenden van een dergelijk verband slechts sprake is indien die kosten rechtstreeks samenhangen met de inning als zodanig van de dividenden (zie in die zin arrest van 17 september 2015, Miljoen e.a., C‑10/14, C‑14/14 en C‑17/14, EU:C:2015:608, punten 58 en 59).
51 Van een dergelijk verband is dus noch sprake wat betreft de aftrek van de dividenden die in de aankoopprijs van aandelen besloten liggen, aangezien die aftrek bedoeld is om de reële aankoopprijs van aandelen te bepalen, noch wat betreft de financieringskosten, aangezien die kosten betrekking hebben op het houden op zich van de aandelen waaruit de dividenden zijn verkregen (zie in die zin arrest van 17 september 2015, Miljoen e.a., C‑10/14, C‑14/14 en C‑17/14, EU:C:2015:608, punt 60).
52 Het is juist dat de toename van de verplichtingen jegens cliënten geen verband lijkt te kunnen houden met de inning als zodanig van de dividenden in de zin van de in punt 50 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.
53 Op die enkele grond kan evenwel niet worden geoordeeld dat de situaties van ingezetenen en niet-ingezetenen die dividenden ontvangen niet vergelijkbaar zijn in het licht van de Nederlandse wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is.
54 In de punten 55 en 81 van het arrest van 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia (C‑641/17, EU:C:2019:960), dat dateert van na het arrest van 17 september 2015, Miljoen e.a. (C‑10/14, C‑14/14 en C‑17/14, EU:C:2015:608), heeft het Hof namelijk in essentie geoordeeld dat een niet-ingezeten pensioenfonds dat de ontvangen dividenden – uit eigen beweging of overeenkomstig de in zijn staat van vestiging geldende wetgeving – gebruikt voor toevoeging aan de voorzieningen voor pensioenen die het in de toekomst moet betalen, ten aanzien van een nationale regeling op grond waarvan de ontvangst van dividenden door een dergelijk ingezeten pensioenfonds voor de berekening van de vennootschapsbelasting slechts tot een zeer geringe stijging van het belastbare resultaat leidde, en soms zelfs helemaal niet tot een stijging van dat resultaat, in een situatie verkeerde die vergelijkbaar was met die van een ingezeten pensioenfonds. Het Hof heeft er in dat punt 55 immers op gewezen dat een dergelijke ontvangst tot een evenredige verhoging van de technische voorzieningen leidde en het belastbare resultaat van het betrokken ingezeten pensioenfonds alleen maar toenam indien de opbrengsten van de extracomptabele beleggingen niet werden overgeboekt ten gunste van de verschillende overeenkomsten van dat pensioenfonds.
55 In de punten 79 en 80 van het arrest van 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia (C‑641/17, EU:C:2019:960), heeft het Hof dan ook geoordeeld dat, ten eerste, in de zaak die tot dat arrest had geleid een oorzakelijk verband bestond tussen de ontvangst van dividenden, de verhoging van de wiskundige voorzieningen en andere passivaposten en de niet-verhoging van de belastinggrondslag van het ingezeten fonds, en ten tweede, een dergelijke nationale regeling die volledige of nagenoeg volledige vrijstelling mogelijk maakt van dividenden die aan ingezeten pensioenfondsen worden uitgekeerd, aldus de accumulatie van kapitaal door deze fondsen vergemakkelijkte, terwijl alle pensioenfondsen in beginsel verplicht zijn om verzekeringspremies op de kapitaalmarkt te beleggen om inkomsten te genereren in de vorm van dividenden die hen in staat stellen om hun toekomstige verplichtingen uit hoofde van verzekeringsovereenkomsten na te komen.
56 Aldus heeft het Hof geoordeeld dat de verplichtingen van pensioenfondsen met betrekking tot de belegging van de verzekeringspremies en het gebruik van de ontvangen dividenden voor toevoeging aan de voorzieningen voor pensioenen een grond vormen om te oordelen dat ingezeten en niet-ingezeten pensioenfondsen vergelijkbaar zijn ten aanzien van een nationale regeling die via de wijze van berekening van de heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting volledige of nagenoeg volledige vrijstelling mogelijk maakt van dividenden die aan ingezeten pensioenfondsen worden uitgekeerd, wanneer er een oorzakelijk verband bestaat tussen de ontvangst van de dividenden en de uit de activiteit van een dergelijk fonds voortvloeiende kosten die deze verplichtingen met zich brengen.
57 In de onderhavige zaak merkt de verwijzende rechter op dat een vennootschap als XX weliswaar geen pensioenfonds is maar dat haar activiteit er niettemin in bestaat bedragen te beleggen, onder meer in Nederlandse aandelen, ter dekking van de verplichtingen die zij jegens haar cliënten heeft uit hoofde van unit-linked overeenkomsten, en dat de beleggingsresultaten die deze vennootschap behaalt tot gevolg hebben dat de waarde van die verplichtingen dienovereenkomstig wijzigt.
58 De verwijzende rechter is voorts van oordeel dat er een direct oorzakelijk verband bestaat tussen de beleggingsresultaten en wijzigingen in haar verplichtingen en dat een ingezeten vennootschap juist als gevolg van dit verband geen vennootschapsbelasting betaalt over die dividenden, aangezien deze laatste uitgekeerde winsten zijn en er een economisch verband bestaat tussen die dividenden en wijzigingen in de hoogte van het bedrag van haar verplichtingen jegens cliënten.
59 Indien blijkt dat de nationale wettelijke regeling, rekening houdend met de bijzondere doelstelling van de beleggingsactiviteit, erkent dat er tussen de dividenden die ingezeten vennootschappen ontvangen en de wijziging in hun verplichtingen jegens cliënten een dergelijk rechtstreeks verband bestaat, wat aan de verwijzende rechter staat om na te gaan, dient te worden vastgesteld dat een niet-ingezeten vennootschap wat dividenden van Nederlandse herkomst betreft in een situatie verkeert die objectief vergelijkbaar is met die van een ingezeten vennootschap, aangezien een dergelijke niet-ingezeten vennootschap dezelfde activiteit uitoefent en de dividenden die zij ontvangt de hoogte van het bedrag van haar verplichtingen jegens cliënten wijzigen.
60 Indien de nationale wettelijke regeling voorts het bestaan erkent van een rechtstreeks verband tussen de door ingezeten vennootschappen ontvangen dividenden en de wijziging in de hoogte van het bedrag van hun verplichtingen jegens cliënten, dat in aanmerking komt voor aftrek van de heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of een dergelijk mechanisme niet louter tot doel heeft dividenden die worden uitgekeerd aan ingezeten vennootschappen die unit-linked overeenkomsten sluiten, van belasting vrij te stellen (zie in die zin arrest van 8 november 2012, Commissie/Finland, C‑342/10, EU:C:2012: 688, punt 42).
61 In dit verband zij eraan herinnerd dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat wanneer een lidstaat, unilateraal of door het sluiten van overeenkomsten, niet alleen ingezeten belastingplichtigen maar ook niet-ingezeten belastingplichtigen aan de inkomstenbelasting onderwerpt voor de dividenden die zij van een ingezeten vennootschap ontvangen, de situatie van die niet-ingezeten belastingplichtigen vergelijkbaar is met die van de ingezeten belastingplichtigen (arresten van 17 september 2015, Miljoen e.a., C‑10/14, C‑14/14 en C‑17/14, EU:C:2015:608, punt 67, en 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia, C‑641/17, EU:C:2019:960, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62 Het enkele feit dat die lidstaat zijn fiscale bevoegdheid uitoefent, brengt immers als zodanig, los van enige heffing van belasting in een andere lidstaat, een risico van opeenvolgende belastingheffingen of economische dubbele belasting mee. In een dergelijk geval dient de lidstaat van vestiging van de uitkerende vennootschap ervoor te zorgen dat niet-ingezeten belastingplichtigen, wat de in zijn nationale recht vervatte regeling ter voorkoming of vermindering van opeenvolgende belastingheffingen of economische dubbele belasting betreft, een behandeling ondergaan die vergelijkbaar is met die van ingezeten belastingplichtigen opdat zij niet worden geconfronteerd met een in beginsel door artikel 63, lid 1, VWEU verboden beperking van het vrije kapitaalverkeer (arrest van 17 september 2015, Miljoen e.a., C‑10/14, C‑14/14 en C‑17/14, EU:C:2015:608, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63 Ingeval de verwijzende rechter van oordeel is dat een niet-ingezeten vennootschap in een situatie verkeert die objectief vergelijkbaar is met die van een ingezeten vennootschap, moet volgens de in punt 44 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak nog worden onderzocht of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verschil in behandeling in voorkomend geval kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang.
Bestaan van een dwingende reden van algemeen belang
64 Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat noch in het verzoek om een prejudiciële beslissing, noch in de opmerkingen van de Nederlandse regering dergelijke redenen zijn genoemd. In die omstandigheden staat het in voorkomend geval aan de verwijzende rechter om de mogelijkheid van een rechtvaardiging te onderzoeken in het licht van de doelstellingen van de nationale wettelijke regeling in het hoofdgeding.
65 De Duitse regering stelt in haar schriftelijke opmerkingen dat een eventuele beperking van het vrije kapitaalverkeer in casu wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten in stand te houden en de samenhang van het nationale belastingstelsel te behouden. Teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding, dient te worden onderzocht of die dwingende redenen van algemeen belang een dergelijke beperking kunnen rechtvaardigen.
66 De Duitse regering betoogt ten eerste dat de niet-aftrekbaarheid van de kosten in verband met de toename van betalingsverplichtingen die voortvloeien uit overeenkomsten inzake belegging van verzekeringspremies dient om de tussen de lidstaten overeengekomen verdeling van de heffingsbevoegdheid te handhaven aangezien ervan uit kan worden gegaan dat XX de fiscale kosten in verband met de toename van de verplichtingen die zij heeft jegens haar cliënten op grond van het verband met de activiteit bestaande in het beleggen van verzekeringspremies voor pensioenverzekeraars en de daaruit voortvloeiende vergoedingen in haar staat van vestiging mag aftrekken. Een extra aftrek voor de belasting van dividendinkomsten in Nederland zou dan ook leiden tot een dubbel belastingvoordeel, wat in strijd zou zijn met de overeengekomen verdeling van de heffingsbevoegdheid.
67 Ten tweede bestaat er volgens de Duitse regering een verband tussen het betrokken belastingvoordeel en de compensatie ervan door een bepaalde belastingheffing, zodat de rechtvaardigingsgrond die verband houdt met de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel van de betrokken lidstaat te behouden, in aanmerking kan worden genomen. De eventuele fiscale kosten die XX moet dragen als gevolg van de toename van de verplichtingen jegens haar cliënten houden immers rechtstreeks verband met de vergoedingen die zij heeft ontvangen voor de belegging van verzekeringspremies en die in Nederland niet aan belasting zijn onderworpen. De uitsluiting van de aftrekbaarheid van eventuele kosten in verband met de toename van verplichtingen jegens cliënten bij de belastingheffing over de door XX ontvangen dividenden vormt dus logischerwijs het spiegelbeeld en is de tegenhanger van het feit dat de vergoedingen voor de belegging van verzekeringspremies niet worden belast.
68 In de eerste plaats blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de instandhouding van de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten behoort tot de dwingende redenen van algemeen belang die een beperking van het vrije verkeer van kapitaal kunnen rechtvaardigen, zoals een nationale maatregel ter voorkoming van gedragingen die afbreuk kunnen doen aan het recht van een lidstaat om zijn belastingbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot activiteiten die op zijn grondgebied plaatsvinden (arrest van 16 juni 2022, ACC Silicones, C‑572/20, EU:C:2022:469, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
69 Een dergelijke reden kan echter niet rechtvaardigen dat niet-ingezeten vennootschappen die dividenden ontvangen, worden belast door een lidstaat die ervoor heeft gekozen om ingezeten vennootschappen niet te belasten over dit soort inkomsten (arrest van 16 juni 2022, ACC Silicones, C‑572/20, EU:C:2022:469, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
70 In casu heeft het Koninkrijk der Nederlanden er weliswaar voor gekozen zijn belastingbevoegdheid uit te oefenen ten aanzien van alle dividenden, ongeacht of deze door een ingezeten dan wel door een niet-ingezeten vennootschap worden ontvangen, maar heeft deze lidstaat blijkens het aan het Hof overgelegde dossier er tevens voor geopteerd om de last van de bronbelasting over deze dividenden volledig te neutraliseren wanneer zij worden uitgekeerd aan ingezeten vennootschappen. In die omstandigheden kan de instandhouding van de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten niet rechtvaardigen dat in andere lidstaten gevestigde vennootschappen ten aanzien van dit soort inkomsten wél worden belast (zie in die zin arrest van 16 juni 2022, ACC Silicones, C‑572/20, EU:C:2022:469, punt 55).
71 Voor zover de Duitse regering zich in de tweede plaats met haar argument aangaande de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten in feite beroept op het streven om dubbele aftrek van lasten te vermijden, dient te worden opgemerkt dat een lidstaat gerechtigd is om na te gaan of de lasten op de dividenden, waarvoor aldus om aftrek wordt verzocht, in een andere lidstaat niet kunnen worden geacht te drukken op andere inkomsten – zoals die welke voortvloeien uit de vergoeding die de cliënten van de vennootschap betalen voor de uitgevoerde beleggingen –, en of zij niet op die grond in die andere lidstaat van die inkomsten worden afgetrokken.
72 Door zonder enige precisering gewoon te wijzen op het eventuele gevaar dat de lasten die op de dividenden drukken in een situatie zoals in het hoofdgeding een tweede maal worden afgetrokken in de lidstaat van vestiging van de vennootschap die de dividenden ontvangt, stelt de Duitse regering het Hof echter niet in staat de strekking van dat argument te beoordelen, temeer omdat niet wordt aangetoond dat de uitvoering van de bepalingen van richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies (PB 1977, L 336, blz. 15), zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/106/EG van de Raad van 16 november 2004 (PB 2004, L 359, blz. 30), die tijdens de voor het hoofdgeding relevante periode van kracht was, niet zou hebben volstaan om dit gevaar af te wenden (zie in die zin arresten van 24 februari 2015, Grünewald, C‑559/13, EU:C:2015:109, punt 52, en 13 juli 2016, Brisal en KBC Finance Ireland, C‑18/15, EU:C:2016:549, punt 38).
73 Wat in de derde plaats het argument betreft dat de samenhang van het belastingstelsel van het Koninkrijk der Nederlanden moet worden behouden, dient te worden vastgesteld dat dit berust op de premisse dat de kosten in verband met de toename van verplichtingen jegens cliënten geen rechtstreeks verband houden met de activiteit die in deze lidstaat belastbaar inkomen in de vorm van dividenden heeft gegenereerd, maar betrekking hebben op de vergoeding die de vennootschap die de dividenden ontvangt, van haar cliënten krijgt voor de beleggingen die zij voor hen heeft uitgevoerd. Een dergelijke vergoeding is in het geval van een niet-ingezeten vennootschap als XX niet belastbaar in Nederland.
74 Zoals volgt uit punt 59 van het onderhavige arrest, verkeert een niet-ingezeten vennootschap ter zake van de inaanmerkingneming van de kosten in verband met de toename van verplichtingen jegens cliënten evenwel slechts in een situatie die vergelijkbaar is met die van een ingezeten vennootschap indien het belastingstelsel van de lidstaat van vestiging van de vennootschap die deze dividenden uitkeert, het bestaan van een rechtstreeks verband tussen die dividenden en die kosten erkent. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft de bevoegdheid om belasting te heffen over dividenden van Nederlandse herkomst, zowel wanneer die aan ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd als wanneer zij aan niet-ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd.
75 De noodzaak om de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten in stand te houden, om te vermijden dat kosten twee keer worden verrekend, en om de samenhang van het nationale belastingstelsel te behouden, kan derhalve niet worden aangevoerd als rechtvaardiging voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beperking van het vrije kapitaalverkeer.
76 Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 63, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan dividenden die door een ingezeten vennootschap worden uitgekeerd aan een niet-ingezeten vennootschap die ter dekking van toekomstige betalingsverplichtingen in aandelen van de eerstgenoemde vennootschap heeft belegd, zijn onderworpen aan een dividendbelasting van 15 % over het brutobedrag ervan, terwijl dividenden die aan een ingezeten vennootschap worden uitgekeerd zijn onderworpen aan een dividendbelasting die wordt ingehouden aan de bron, die volledig kan worden verrekend met de door deze laatste vennootschap verschuldigde vennootschapsbelasting en die aanleiding kan geven tot teruggaaf, zodat de belastingdruk op die dividenden nihil bedraagt, aangezien de kosten die volgen uit de toename van de toekomstige betalingsverplichtingen van die vennootschap in aanmerking worden genomen bij de berekening van de heffingsgrondslag voor haar vennootschapsbelasting.
Kosten
77 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 63, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan dividenden die door een ingezeten vennootschap worden uitgekeerd aan een niet-ingezeten vennootschap die ter dekking van toekomstige betalingsverplichtingen in aandelen van de eerstgenoemde vennootschap heeft belegd, zijn onderworpen aan een dividendbelasting van 15 % over het brutobedrag ervan, terwijl dividenden die aan een ingezeten vennootschap worden uitgekeerd zijn onderworpen aan een dividendbelasting die wordt ingehouden aan de bron, die volledig kan worden verrekend met de door deze laatste vennootschap verschuldigde vennootschapsbelasting en die aanleiding kan geven tot teruggaaf, zodat de belastingdruk op die dividenden nihil bedraagt, aangezien de kosten die volgen uit de toename van de toekomstige betalingsverplichtingen van die vennootschap in aanmerking worden genomen bij de berekening van de heffingsgrondslag voor haar vennootschapsbelasting.
von Danwitz
Arabadjiev
ZiemeleUitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 november 2024.
De griffier
De president
A. Calot Escobar
K. Lenaerts
* Procestaal: Nederlands.
Metadata
Internationaal belastingrecht