Inkomen onder bijstandsnorm; box 3-heffing geen buitensporige last
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12 december 2024
Samenvatting
In deze zaak stelt X (belanghebbende) dat de box 3-heffing over de jaren 2017 tot en met 2020 leidt tot een individuele en buitensporige last.
In het jaar 2017 heeft X om persoonlijke redenen ervoor gekozen om zijn bijstandsuitkering stop te zetten en over te gaan naar de uitkering van een deel van zijn ontslagvergoeding (de gouden handdruk) door Volksbank nv. De uitkering uit zijn ontslagvergoeding is € 624,75 bruto per maand.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant overweegt dat X zelf de keuze heeft gemaakt dat hij mogelijk moest interen op zijn vermogen om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. De enkele omstandigheid dat iemands inkomen onder het bijstandsniveau ligt, heeft niet tot gevolg dat (vrijwel) geen belasting mag worden geheven over box 3-inkomen.
Het werkelijk gerealiseerde rendement is in casu steeds hoger dan de verschuldigde belasting over het box 3-inkomen. Dit betekent dat de betaling kan geschieden vanuit dit rendement, waardoor X om de heffing over zijn vermogen te betalen niet hoeft in te teren op zijn vermogen en de box 3-heffing ook niet de reden is dat hij onder de bijstandsnorm komt. Er is geen sprake van strijd met artikel 1 EP.
Het beroep is ongegrond. X heeft wel recht op een dwangsom van € 1.442 en een immateriële schadevergoeding van € 500.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 11 oktober 2023. In die uitspraken heeft de inspecteur beslist op de bezwaren van belanghebbende tegen de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2017 tot en met 2020.
1.1. De rechtbank heeft de beroepen op 31 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2017 tot en met 2020 terecht heeft afgewezen. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of sprake is van een individuele en buitensporige last ten gevolge van de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen (de box 3-heffing). Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de uitspraken op bezwaar voldoende gemotiveerd zijn, of belanghebbende recht heeft op een dwangsom en of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding. Zij beoordeelt de beroepen aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat van een individuele en buitensporige last ten gevolge van de box 3-heffing geen sprake is. Dat betekent dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 tot en met 2020 niet verminderd worden. Belanghebbende heeft wel recht op een dwangsom van € 1.442 en een immateriële schadevergoeding van € 500. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende heeft een eigen woning aan [adres] . Deze woning is in de jaren 2017 tot en met 2020 niet met een hypotheek bezwaard. De eigen woning heeft een WOZ-waarde van € 274.000 (2017), € 288.000 (2018), € 320.000 (2019) en € 300.000 (2020).
4.1. Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV over de jaren 2017 tot en met 2020 het volgende vermeld:
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
|
Loon uit vroegere dienstbetrekking: |
||||
- De Volksbank N.V. |
€ 5.622 |
€ 7.497 |
€ 7.497 |
€ 7.497 |
- UWV |
€ 2.926 |
- |
- |
- |
- Gemeente [plaats] |
€ 1.245 |
- |
- |
- |
- Stichting pensioenfonds Flexsecurity |
- |
€ 205 |
- |
- |
Inkomsten uit eigen woning |
€ 0 |
€ 0 |
€ 69 |
€ 137 |
Box 1-inkomen |
€ 9.793 |
€ 7.702 |
€ 7.566 |
€ 7.634 |
Bank- en spaartegoeden |
€ 144.268 |
€ 145.877 |
€ 117.405 |
€ 115.759 |
Heffingsvrij vermogen |
€ 25.000 |
€ 30.000 |
€ 30.360 |
€ 30.846 |
Grondslag voordeel uit sparen en beleggen |
€ 119.268 |
€ 115.877 |
€ 87.045 |
€ 84.913 |
Box 3-inkomen |
€ 4.188 |
€ 3.375 |
€ 2.066 |
€ 1.808 |
4.2. In het jaar 2017 heeft belanghebbende om persoonlijke redenen ervoor gekozen om zijn bijstandsuitkering van de gemeente [plaats] stop te zetten en over te gaan naar de uitkering van een deel van zijn ontslagvergoeding (de gouden handdruk) door de Volksbank N.V. De uitkering uit zijn ontslagvergoeding is € 624,75 bruto per maand..
4.3. Voor de jaren 2017 tot en met 2020 heeft de inspecteur aanslagen IB/PVV opgelegd aan belanghebbende overeenkomstig de ingediende aangiften. Dit heeft geleid tot de volgende heffing over het box 3-inkomen:
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
|
Box 3-heffing |
€ 1.256 |
€ 1.012 |
€ 619 |
€ 542 |
4.4. Belanghebbende heeft op 7 januari 2022 een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen ingediend, omdat volgens hem de heffing over zijn inkomsten in box 3 leidt tot een individuele en buitensporige last.
4.5. Op 5 april 2022 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op de ingediende verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2017 tot en met 2020. Op 13 september 2022 heeft belanghebbende de inspecteur nogmaals in gebreke gesteld.
4.6. Met dagtekeningen van 14 september 2022 en 25 augustus 2023 heeft de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 tot en met 2020 afgewezen. Belanghebbende heeft tegen deze afwijzingen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaren afgewezen. Belanghebbende gaat tegen deze beslissingen in beroep.
4.7. Beide partijen hebben in beroep een overzicht gegeven van het volgens hen behaalde werkelijk rendement op de bank- en spaartegoeden in box 3. Zij bepleiten de volgende bedragen:
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
|
Standpunt belanghebbende: |
€ 3.322 |
€ 2.109 |
€ 1.751 |
€ 1.644 |
Standpunt inspecteur: |
€ 3.343 |
€ 2.145 |
€ 1.734 |
€ 1.643 |
Motivering
Motiveringsbeginsel
5. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de afwijzing van zijn bezwaren onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank overweegt dat op grond van de wet een uitspraak op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Daarbij is niet vereist dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar op alle door belanghebbende aangevoerde gronden in bezwaar moet ingaan, maar hij moet wel voldoende inzicht geven in de argumenten die hem hebben gebracht tot het ongegrond verklaren van het bezwaar.
5.1. De rechtbank is van oordeel dat uit de uitspraken op bezwaar voldoende duidelijk volgt op grond waarvan de inspecteur tot de beslissing is gekomen om de verzoeken om ambtshalve vermindering af te wijzen. De inspecteur geeft zijn eigen visie weer en gaat ook voldoende in op de standpunten van belanghebbende. Van een schending van het motiveringsbeginsel is dan ook geen sprake.
Individuele en buitensporige last
5.2. Belanghebbende is het niet eens met de heffing van het inkomen uit sparen en beleggen, ook wel de box 3-heffing genoemd. In dit kader doet belanghebbende geen beroep op het zogenoemde Kerstarrest en strijdigheid van het forfaitaire stelsel van box 3 met het EVRM. Belanghebbende stelt zich enkel op het standpunt dat sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de box 3-heffing strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP). De rechtbank gaat daarom uitsluitend over tot beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
5.3. Voor beantwoording van de in geschil zijnde vraag is beslissend of de last zich in belanghebbende zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen en voor hem buitensporig is. Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle met de box 3-heffing geconfronteerde belastingplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor hem teweegbrengen. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken.
5.4. Als de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last omdat de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last. De stelplicht en bewijslast ter zake van het standpunt dat sprake is van een individuele buitensporige last, rust op belanghebbende.
5.5. Belanghebbende heeft aangevoerd dat zijn netto besteedbaar inkomen over de jaren 2017 tot en met 2020 onder het bijstandsniveau ligt. Hij heeft zijn netto loon uit vroegere dienstbetrekking en de rente op de bank- en spaartegoeden vergeleken met de bijstandsnorm. Weliswaar is het werkelijk rendement op zijn box 3-vermogen voldoende om de box 3-heffing te betalen, maar doordat zijn netto besteedbaar inkomen onder de bijstandsnorm ligt, moest hij interen op zijn vermogen om de box 3-heffing over deze jaren te kunnen voldoen. Dit leidt volgens belanghebbende tot een individuele buitensporige last. De inspecteur stelt zich echter op het standpunt dat de box 3-heffing geen individuele en buitensporige last vormt voor belanghebbende gelet op de gehele financiële situatie van belanghebbende.
5.6.Belanghebbende heeft om persoonlijke redenen ervoor gekozen om in het jaar 2017 de bijstandsuitkering stop te zetten en over te gaan naar de veel lagere uitkering uit zijn ontslagvergoeding van € 624,75 per maand. Daarmee heeft belanghebbende zelf de keuze gemaakt dat hij mogelijk moest interen op zijn vermogen om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. De enkele omstandigheid dat iemands inkomen onder het bijstandsniveau ligt, heeft niet tot gevolg dat (vrijwel) geen belasting mag worden geheven over box 3-inkomen. Het staat de wetgever in beginsel vrij om een belasting te heffen in verband met iemands vermogen en het daarop behaalde rendement, ook als iemand geen of weinig ander inkomen heeft. De Hoge Raad heeft alleen geoordeeld dat als de box 3-heffing hoger is dan het werkelijke rendement, moet worden gekeken of iemand een zo laag inkomen heeft dat hij daardoor inteert op zijn vermogen. Dat is bij belanghebbende niet het geval. Het werkelijk gerealiseerde rendement was steeds hoger dan de verschuldigde belasting over het box 3-inkomen. Dit betekent dat de betaling kan geschieden vanuit dit rendement, waardoor hij om de heffing over zijn vermogen te betalen ook niet hoeft in te teren op zijn vermogen en de box 3-heffing ook niet de reden is dat hij onder de bijstandsnorm komt. Met het in acht nemen van de gehele financiële situatie van belanghebbende, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat sprake is van een individuele en buitensporige last en bestaat geen strijdigheid met artikel 1 EP.
5.7. In de door belanghebbende aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 2 juli 2021, de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 november 2021, en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 oktober 2021, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank acht de situaties geschetst in bovenstaande uitspraken niet dezelfde als de situatie waarin belanghebbende zich bevindt.
Dwangsom
5.8. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende recht heeft op de (maximale) dwangsom van € 1.442 wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren voor de jaren 2017 tot en met 2020. Belanghebbende is echter van mening dat hij recht heeft op tweemaal de maximale dwangsom van € 1.442, omdat de inspecteur zijn bezwaren voor de betreffende jaren had gesplitst in twee afzonderlijke zaken.
5.9.
Naar oordeel van de rechtbank omvatten de verzoeken om een ambtshalve vermindering over de aanslagjaren 2017 tot en met 2020 dezelfde geschilpunten en gelijkluidende motivering. Daarom is sprake van samenhang tussen de vier afzonderlijke zaken. Door deze samenhang, is de dwangsom slechts eenmaal verschuldigd. De rechtbank kent belanghebbende daarom éénmaal een dwangsom toe van € 1.442.
Immateriële schadevergoeding
5.10. Belanghebbende verzoekt om een vergoeding van immateriële schade wegens de behandelingsduur van de procedures. De rechtbank sluit bij de beoordeling van dit verzoek aan bij de uitgangspunten zoals deze zijn verwoord in het door de Hoge Raad op 19 februari 2016 gewezen arrest. Zo vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bezwaarschrift tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering door de inspecteur is ontvangen, en bedraagt de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar. De datum van ontvangst van het bezwaarschrift dat ziet op de jaren 2017, 2019 en 2020 is 29 september 2022. De redelijke termijn loopt af op 29 september 2024 en de rechtbank doet uitspraak op 12 december 2024. Dat betekent dat de termijn is overschreden met drie maanden en daarom in beginsel recht bestaat op vergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift dat ziet op het aanslagjaar 2018 is ontvangen op 4 september 2023. De redelijke termijn voor het jaar 2018 is dus nog niet overschreden. Voor dat jaar wordt dan ook geen immateriële schadevergoeding toegekend.
5.11. De Hoge Raad spreekt van een bijzondere omstandigheid waarin wordt afgeweken van de uitgangspunten en mag worden aangenomen dat de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie heeft geleid als het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan 12 maanden is overschreden. Het is aan belanghebbende om feiten te stellen om de omvang van het financiële belang vast te stellen of op zijn minst te schatten dat het financiële belang minimaal € 1.000 is. In dit geval gaat het om de bedragen die zijn geheven over het box 3-inkomen. Voor de jaren 2019 en 2020 bedraagt het financiële belang weliswaar minder dan € 1.000, maar het gaat om het belang van alle samenhangende zaken samen. Het totaal is meer dan € 1.000. Er is dus geen sprake van de bijzondere omstandigheid zoals omschreven door de Hoge Raad.
5.12. De redelijke termijn is met drie maanden overschreden voor de beroepen die zien op de jaren 2017, 2019 en 2020. Vanwege de samenhang tussen de procedures, oordeelt de rechtbank dat eenmaal een immateriële schadevergoeding van € 500 wordt toegekend. Omdat die overschrijding geheel aan de bezwaarfase is toe te rekenen, komt de vergoeding van € 500 geheel voor rekening van de inspecteur.
Conclusie en gevolgen
6. De beroepen zijn ongegrond voor zover deze zien op de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2017 tot en met 2020. Dat betekent dat de aanslagen IB/PVV over de jaren 2017 tot en met 2020 in stand blijven. Belanghebbende heeft wel recht op een dwangsom van € 1.442 en een immateriële schadevergoeding van € 500.
6.1. Omdat de beroepen gegrond zijn voor zover deze zien op het niet verstrekken van de dwangsom komt belanghebbende in aanmerking voor het vergoeden van zijn griffierecht.
Hij krijgt daarom ook een vergoeding van zijn reiskosten van € 38,90 voor het bijwonen van de zitting.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond voor zover deze zien op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2017 tot en met 2020;
- verklaart de beroepen gegrond voor zover deze zien op het niet verstrekken van de dwangsom;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een dwangsom aan belanghebbende voor een bedrag van € 1.442;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur tot het vergoeden van de reiskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 38,90;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Panah, griffier op 12 december 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.