X (belanghebbende) bezit (indirect) 50% van de aandelen in een Belgische besloten vennootschap (hierna: het bedrijf). De overige aandelen zijn (indirect) in handen van Y. X en Y zijn beiden medezaakvoerder van het bedrijf.
Het bedrijf heeft aan X een in België geregistreerde auto ter beschikking gesteld. De auto wordt door X hoofdzakelijk voor zakelijke doeleinden buiten Nederland gebruikt.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht het verzoek van X om toekenning van een ‘vergunning vrijstelling BPM werknemer’ heeft afgewezen.
Partijen zijn het erover eens dat X voldoet aan de voorwaarden onder onderdeel a en b van artikel 2, lid 1, Uitv.besl. BPM. Het geschil spitst zich toe op de vraag of X tevens voldoet aan onderdeel c van dat artikel. Partijen houdt daarbij verdeeld of X al dan niet invloed kan uitoefenen op de beslissing in welk land de auto wordt geregistreerd.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt vast dat X en Y slechts gezamenlijk bevoegd zijn tot het nemen van de beslissing namens het bedrijf. Gelet hierop kan hij slechts hem onwelgevallige beslissingen tegenhouden, maar geen beslissende invloed uitoefenen in welk land de auto wordt geregistreerd. Dat bepaalt het bedrijf als werkgever en niet X als werknemer.
Volgens de Rechtbank voldoet X ook aan voorwaarde c. Hieraan doet dus niet af dat X medezaakvoerder is. Aan X wordt met ingang van 15 oktober 2020 een ‘vergunning vrijstelling BPM werknemer’ verleend.
BRON
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
belanghebbende wonende te woonplaats, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 26 februari 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beslissing op het verzoek om een ‘vergunning vrijstelling bpm werknemer’.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde mr. C.M.A. Bisschops, verbonden aan Consilio Tax & Law te [woonplaats] , en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur 1] .
1. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
wijzigt de beschikking aldus dat met ingang van 15 oktober 2020 een ‘vergunning vrijstelling bpm werknemer’ wordt verleend;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.518;
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 181 aan deze vergoedt.
2. Gronden
Feiten
2.1. Belanghebbende bezit (indirect) 50% van de aandelen in de Belgische besloten vennootschap [bedrijf] De overige aandelen zijn (indirect) in handen van [aandeelhouder] . Belanghebbende en [aandeelhouder] zijn beide medezaakvoerder van [bedrijf]
2.2. In artikel 12 van de statuten van [bedrijf] is bepaald dat de statutaire zaakvoerders slechts gezamenlijk bevoegd zijn de vennootschap rechtsgeldig te vertegenwoordigen indien het gaat om handelingen met een financiële waarde van meer dan € 5.000 alsook bij het nemen van beslissingen omtrent langdurige contracten en investeringen.
2.3. [bedrijf] heeft aan belanghebbende een in België geregistreerde [automerk] met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) ter beschikking gesteld. [bedrijf] heeft in een verklaring, ondertekend door [aandeelhouder] en belanghebbende, neergelegd dat de auto door belanghebbende hoofdzakelijk voor zakelijke doeleinden buiten Nederland wordt gebruikt. Uitsluitend belanghebbende en zijn partner maken gebruik van de auto.
2.4. Belanghebbende heeft op 15 oktober 2020 voor de auto een aanvraag ingediend 'vergunning vrijstelling bpm werknemer' als bedoeld in artikel 14, eerste en tweede lid, van de Wet belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) jo. artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitvoeringsbesluit). De inspecteur heeft dit verzoek, ook na bezwaar, afgewezen.
2.5. Belanghebbende heeft op 4 november 2020 een aanvraag ‘vergunning vrijstelling bpm werkgever’ als bedoeld in artikel 14, eerste en tweede lid van de Wet BPM jo. artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit ingediend voor de auto. De inspecteur heeft de vergunning toegekend met ingang van 5 november 2020.
Geschil
2.6. Tussen partijen is in geschil of de inspecteur terecht het verzoek om toekenning van de 'vergunning vrijstelling bpm werknemer' heeft afgewezen.
Wettelijk kader
2.7. In artikel 14, eerste lid, van de Wet BPM is bepaald dat voor specifieke doeleinden of onder specifieke omstandigheden vrijstellingen kunnen worden verleend voor een uit een ander land afkomstige auto die naar Nederland is gebracht.
2.8. In artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat onder voorwaarden vrijstelling kan worden verleend voor een auto die in het buitenland is geregistreerd en die door een in dat land gevestigde werkgever ter beschikking is gesteld aan een als werknemer bij hem in dienst zijnde in Nederland wonende persoon.
De vrijstelling wordt verleend indien:
a. met de auto in Nederland uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de weg door de werknemer of zijn inwonende gezinsleden;
b. de werkgever blijkens een schriftelijke verklaring te kennen heeft gegeven dat de auto aan belanghebbende ter beschikking is gesteld en hoofdzakelijk is bestemd voor de uitvoering van de werkzaamheden buiten Nederland; en
c. de werknemer als gevolg van de arbeidsverhouding tussen hem en zijn werkgever in beginsel geen invloed kan uitoefenen op de beslissing in welk land de auto wordt geregistreerd.
Beoordeling van het geschil
2.9. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden onder letter a en b van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende tevens voldoet aan letter c van dit artikel. Partijen houdt daarbij verdeeld of belanghebbende al dan niet invloed kan uitoefenen op de beslissing in welk land de auto wordt geregistreerd.
2.10. De Hoge Raad heeft deze voorwaarde eerder als volgt uitgelegd:
“Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van het Besluit ligt de grond voor het onderscheid tussen werknemers die voor de (ruimere) vrijstelling van artikel 2 in aanmerking komen en de in artikel 3, lid 1, vermelde personen, voorzover geen werknemers als bedoeld in artikel 2, lid 1, onderdeel c, die slechts voor de (beperkte) vrijstelling van artikel 3 in aanmerking komen, met name hierin dat eerstbedoelden niet en laatstbedoelden wel zelf kunnen beslissen in welk land het motorrijtuig wordt aangeschaft en geregistreerd (Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 10, blz. 19). Dit brengt mee dat slechts dan sprake is van de in artikel 2, lid 1, onderdeel c, bedoelde invloed, indien die invloed beslissend is.
2.11. In de parlementaire geschiedenis waar de Hoge Raad in zijn arrest naar verwijst, wordt het volgende over artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit vermeld:
“De reden daarvoor is dat deze personen als werknemer niet zelf kunnen beslissen in welk land het motorrijtuig wordt aangeschaft en geregistreerd.”
En ten aanzien van de vrijstelling op basis van artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit:
“Het betreft dan personen, die elders dan in Nederland hoofd van een eenmansbedrijf zijn, dan wel lid van een maatschap of bestuurder van een onderneming. Deze personen kunnen zelf wel beslissen in welk land een auto moet worden aangeschaft en geregistreerd. Uit zakelijke overwegingen, bij voorbeeld concurrentie of presentatie, achten deze personen het gewenst gebruik te maken van een in het land waar hun onderneming is gevestigd ingeschreven motorrijtuig. Soms ook dwingen de in dat land geldende bepalingen daartoe.”
2.12. Hoewel op basis van de tekst van het Uitvoeringsbesluit kan worden betoogd dat voor de vrijstelling van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit vereist is dat de werknemer geen (enkele) invloed mag kunnen uitoefenen op het land van registratie, volgt uit het arrest van de Hoge Raad en de parlementaire geschiedenis een ruimere toets. De vrijstelling wordt alleen niet toegekend als beslissende invloed kan worden uitgeoefend. En daarvan is sprake als de persoon zelf kan beslissen in welk land een auto moet worden geregistreerd. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat het enkel kunnen tegen houden van een beslissing, onvoldoende is om te kunnen spreken van beslissende invloed. Dat wil immers nog niet zeggen dat de persoon ook kan beslissen dat de auto in het land van zijn wens wordt geregistreerd.
2.13. Vast staat dat belanghebbende en [aandeelhouder] beide 50% van de aandelen bezitten en zij in dit geval slechts gezamenlijk bevoegd zijn tot het nemen van de beslissing namens [bedrijf] Gelet hierop, kan belanghebbende slechts hem onwelgevallige beslissingen tegenhouden, maar geen beslissende invloed uitoefenen in welk land de auto wordt geregistreerd. Dat bepaalt [bedrijf] als werkgever en niet belanghebbende als werknemer. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarde van artikel 2, letter c, van het Uitvoeringsbesluit. Hieraan doet dus niet af dat belanghebbende medezaakvoerder is. De conclusie van de A-G bij het genoemde arrest van de Hoge Raad leidt niet tot een ander oordeel. Als daaruit al zou volgen dat (tevens) een ander criterium geldt en sprake moet zijn van materieel gezag – hetgeen belanghebbende bestrijdt –, dan nog geeft dit geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de Hoge Raad en de parlementaire geschiedenis.
Slotsom
2.14. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
2.15. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de overige door belanghebbende genoemde proceskosten in beroep, te weten reiskosten, ziet de rechtbank geen aanleiding. Een vergoeding voor de reiskosten van de gemachtigde wordt geacht in de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand te zijn begrepen.
2.16. De rechtbank kent geen vergoeding toe voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, aangezien niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van deze kosten voordat uitspraak op bezwaar is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 21 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.