Gebruik (deel) bedrijfshal volledig dienstbaar aan woondelen; lager OZB-tarief
Hof Arnhem-Leeuwarden, 15 oktober 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(121)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(4)
Samenvatting
X (belanghebbende) is eigenaar van een bedrijfshal. Aan de bedrijfshal is een bedrijfswoning gelegen. Er is geen doorgang tussen de woning en de bedrijfshal.
X heeft de bedrijfshal gebruikt in zijn onderneming. In 2018 heeft hij zijn onderneming gestaakt en heeft hij de bedrijfshal voor de IB/PVV als privévermogen aangemerkt. Hij gebruikt de bedrijfshal sindsdien voor de stalling van zijn privézeilboot, auto en andere privéspullen. De onroerende zaak is in 2022 verkocht.
Niet in geschil is dat de onroerende zaak één WOZ-object is en dat de daaraan toegekende WOZ-waarde (waardepeildatum 1 januari 2020) niet te hoog is. Wel is in geschil de hoogte van de aanslag OZB 2021.
X stelt dat sprake is van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220, aanhef en onderdeel a, en artikel 220a, lid 2, Gemw en dat daarom het lagere tarief moet worden gehanteerd.
Hof Arnhem-Leeuwarden geeft X gelijk.
Het door X na staking van zijn onderneming in gebruik genomen deel van de bedrijfshal is, door het gebruik als opslagruimte voor privézaken, volledig dienstbaar aan de woondelen. Dat het feitelijke gebruik niet heel omvangrijk is, doet hieraan niet af. De Heffingsambtenaar heeft de onroerende zaak ten onrechte als niet-woning aangemerkt.
Het hoger beroep is gegrond.
BRON
Uitspraak van de drieëntwintigste enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 10 maart 2023, nummer UTR 22/2910, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Lelystad (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] 26 en 28 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 303.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) 2021 vastgesteld op € 2.092.
1.2. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag OZB gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en A. Oosters, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] , taxateur.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit een bedrijfshal van ongeveer 7 meter hoog, met een vloeroppervlakte van ongeveer 300 m². Daarin bevindt zich nog een entresol van ongeveer 90 m². In de bedrijfshal bevindt zich voorts een kantoorruimte met een wastafel en toiletruimte. Aan de bedrijfshal is een bedrijfswoning gelegen. Er is geen doorgang tussen de woning en de bedrijfshal. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 90 m².
2.2. Belanghebbende heeft de bedrijfshal tot 2018 gebruikt in zijn onderneming. In 2018 heeft hij zijn onderneming gestaakt. Sindsdien heeft hij de bedrijfshal niet langer als bedrijfsvermogen geëtiketteerd voor de winstbepaling voor de heffing van inkomstenbelasting, maar als privévermogen. Sinds de staking van de onderneming gebruikt belanghebbende de bedrijfshal voor de stalling van zijn privé-zeilboot, auto en andere privéspullen. De onroerende zaak is in 2022 verkocht.
2.3. In de door de heffingsambtenaar (aanvankelijk) gebruikte taxatiekaart van de onroerende zaak voor het onderhavige jaar is de WOZ-waarde van € 303.000 als volgt opgebouwd naar waardepeildatum 1 januari 2020:
Volgnr |
Omschrijving |
Opp |
Prijs |
Huurwrd |
Hwdm² |
KF |
Waarde |
1 |
Productieruimte |
260 |
€ 14.560 |
56,00 |
9.6 |
€ 139 776 |
|
3 |
Kantine |
15 |
€ 1.140 |
76,00 |
9.6 |
€ 10 944 |
|
4 |
Productieruimte |
85 |
€ 4.760 |
56,00 |
9.6 |
€ 45 696 |
|
5 |
Grond bij niet-woning |
537 |
€ 48,00 |
€ 25 776 |
|||
6 |
Erfverharding |
200 |
€ 25,00 |
€ 5.000 |
|||
7 |
Woning |
90 |
€ 850,00 |
€ 76.500 |
2.4. De heffingsambtenaar heeft de onroerende zaak aangemerkt als een niet-woning. De aanslag OZB is daarom vastgesteld voor het eigenarengedeelte naar het hogere tarief van 0,6437% en het gebruikersgedeelte is gebaseerd op een grondslag van € 227.000. De aanslag OZB bestaat aldus uit een eigenarengedeelte van € 1.950 en een gebruikersgedeelte van € 142.
2.5. Het hiertegen gerichte bezwaar heeft de heffingsambtenaar ontvangen op 17 februari 2021. Het bezwaar is ongegrond verklaard. Wel heeft de heffingsambtenaar de onderliggende gegevens als volgt gewijzigd in de taxatiekaart:
Volgnr |
Omschrijving |
Opp |
Prijs |
Huurwrd |
Hwdm² |
KF |
Waarde |
1 |
Opslag / magazijn |
282 |
€ 151.603 |
||||
3 |
Kantine |
25 |
€ 18.240 |
||||
4 |
Entresol |
98 |
€ 52.685 |
||||
7 |
Woning |
140 |
€ 119.000 |
||||
8 |
Grond bij eengezinswoning |
750 |
€ 165,00 |
€ 123.750 |
2.6. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard wat betreft de aanslag OZB. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat uit de – naar aanleiding van het bezwaar aangepaste – taxatiekaart volgt dat 52% van de waarde aan het woningdeel moet worden toegerekend. Daarom dient niet minstens 70% van de waarde van de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning, zodat de heffingsambtenaar terecht de aanslag OZB heeft opgelegd naar het tarief van een niet-woning. De Rechtbank heeft geen vergoeding voor immateriële schade of proceskosten toegekend.
3. Geschil
3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaak één WOZ-object is en dat de daaraan toegekende WOZ-waarde niet te hoog is. Wel is in geschil de hoogte van de aanslag OZB. Volgens belanghebbende is sprake van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220, aanhef en onderdeel a, en artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet en had daarom het lagere tarief moeten worden gehanteerd. De heffingsambtenaar is de tegengestelde opvatting toegedaan.
3.2. Daarnaast is in geschil of de Rechtbank een vergoeding voor immateriële schade had moeten toekennen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak (ten minste 70 procent) kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.2. Een deel van een onroerende zaak dat naar aard en inrichting bestemd en geschikt is om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en waarbij de woonfunctie overheersend is ten opzichte van andere functies, dient tot woning, ongeacht of dat deel feitelijk duurzaam wordt bewoond. Is sprake van een onroerende zaak waarvan ten minste 70 procent van de waarde die daarvoor is vastgesteld kan worden toegerekend aan delen die bestemd en geschikt zijn voor wonen dan wel volledig daaraan dienstbaar zijn, dan wordt de gehele onroerende zaak als woning aangemerkt met alle daaraan verbonden gevolgen, zoals het niet heffen van onroerendezaakbelasting ten aanzien van het gebruik.
4.3. Voor delen van de onroerende zaak die naar de hiervoor gegeven maatstaf niet tot woning dienen, moet vervolgens worden beoordeeld of zij volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. Daarvoor is beslissend of en in hoeverre deze delen feitelijk worden gebruikt ten behoeve van de delen die wel tot woning dienen.
4.4. Op grond van de gedingstukken stelt het Hof vast dat de bedrijfshal een zelfstandig deel is van de onroerende zaak en dat dit deel naar aard en inrichting niet geschikt is om enigszins duurzaam te dienen voor menselijke bewoning. De bedrijfshal met bijbehorende ruimtes en voorzieningen is een van de bedrijfswoning afgescheiden deel dat naar aard en inrichting bestemd en geschikt is om bedrijfsmatig te worden gebruikt.
4.5. Dit betekent dat moet worden beoordeeld of het door belanghebbende na staking van zijn onderneming in gebruik genomen deel van de bedrijfshal (in de tweede taxatiekaart door de heffingsambtenaar aangeduid als opslag/magazijn) volledig dienstbaar is aan de woondelen.
4.6. De bedrijfshal is na staking van de onderneming feitelijk door belanghebbende in gebruik genomen voor de opslag van zijn privézaken, zoals een zeilboot, auto en andere zaken. Dat dit feitelijke gebruik niet heel omvangrijk is, in die zin dat deze zaken slechts een bescheiden deel van de totale ruimte van de bedrijfshal beslaan, doet er niet aan af dat de bedrijfshal door belanghebbende feitelijk wordt gebruikt als opslagruimte voor privézaken. En aangezien er verder geen andere functies worden uitgeoefend met de bedrijfshal, wordt de bedrijfshal uitsluitend gebruikt ten behoeve van de delen die tot woning dienen en is daaraan dus volledig dienstbaar. Indien de bedrijfshal wordt meegerekend, dan dient meer dan 70% van de voor de onroerende zaak vastgestelde WOZ-waarde te worden toegerekend aan delen die tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.7. De conclusie moet zijn dat de heffingsambtenaar de onroerende zaak ten onrechte als niet-woning heeft aangemerkt. Het Hof zal de aanslag OZB verminderen tot een aanslag, berekend naar het tarief voor een woning. Gelet hierop, bestaat geen belang meer bij bespreking van de klacht over de beslissing van de Rechtbank over de gevolgen van het late indienen van het verweerschrift.
Vergoeding immateriële schade in beroep
4.8. In het beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade voor het geval de redelijke termijn wordt overschreden.
4.9. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen.
4.10. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar op 17 februari 2021 en de uitspraak van de Rechtbank op 10 maart 2023 bedraagt twee jaar en bijna één maand. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (naar boven afgerond) zes maanden. Daarom had een schadevergoeding van € 500 (één keer een half jaar à € 500) moeten worden toegekend. Het hoger beroep is ook in zoverre gegrond. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 1 maart 2022, zodat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de bezwaarfase is toe te rekenen. Het Hof zal de heffingsambtenaar daarom veroordelen tot het betalen van de schadevergoeding.
Slotsom
4.11. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1. Het Hof ziet aanleiding te bepalen dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten vergoedt.
5.2. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 4.748 (voor de bezwaarfase 2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) x wegingsfactor 1 x € 624), voor de kosten in eerste aanleg 2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875) en voor de kosten in hoger beroep 2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875).
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de aanslag OZB,
- vermindert de aanslag OZB tot een berekend naar het tarief voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.748,
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 50 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.