Direct naar content gaan

Samenvatting

In deze BPM-zaak heeft Hof Arnhem-Leeuwarden vastgesteld dat de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep is overschreden. Het Hof heeft echter met verwijzing naar r.o. 3.13.1 en 3.13.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252), geoordeeld dat geen grond bestaat voor het aan X (belanghebbende) toekennen van een vergoeding van immateriële schade, omdat X bij het Hof niet een verzoek heeft gedaan om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep.

In cassatie voert X aan dat vergoeding van immateriële schade rechtstreeks voortvloeit uit artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) zodat daarom niet hoeft te worden verzocht.

De Hoge Raad geeft hem geen gelijk. Artikel 47 Handvest verzet zich niet tegen de wijze waarop in Nederland in gerechtelijke procedures over belastinggeschillen aanspraak moet worden gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijk te achten termijn voor berechting.

Artikel 6 EVRM verzet zich evenmin tegen de regel dat om vergoeding van immateriële schade moet worden verzocht bij de rechter die in de hoofdzaak de redelijke termijn voor behandeling van het geschil overschrijdt (vgl. HR 19 april 2019, 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.5).

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
december 2016, januari 2017 en februari 2017
Instantie
HR
Datum instantie
16 september 2022
Rolnummer
21/01517
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1225
Auteur(s)
mr. N. van den Hoek
Jaeger Advocaten-belastingkundigen
NLF-nummer
NLF 2022/1881
Aflevering
29 september 2022
Judoregnummer
JCDI:NFB5239
bwbr0005537&artikel=8:73,bwbr0005537&artikel=8:73,bwbr0005537&artikel=8:88,bwbr0005537&artikel=8:88,bwbv0001000&artikel=6,bwbv0001000&artikel=6

Naar de bovenkant van de pagina